Wednesday Aug 14, 2024

Jan Plezier

Er was eens een grote oorlog geweest, en toen de oorlog voorbij was, kregen heel wat soldaten ontslag. Nu kreeg Jan Plezier ook ontslag, en verder niets dan een stuk kommiesbrood en vier stuivers soldij. Daarmee kon hij gaan. Maar Sint Pieter had zich in de vermomming van een arme bedelaar aan de rand van de weg gezet, en toen Jan Plezier langs kwam, vroeg hij hem een aalmoes. Hij antwoordde: "Beste bedelaar, wat moet ik je geven? Ik ben soldaat geweest, ben afgezwaaid en ik heb niets dan dat stukje kommies en vier stuivers, als dat op is, moet ik gaan bedelen, evengoed als jij. Maar ik wil je wel wat geven!" Daarop brak hij het brood in vieren, gaf de apostel één stuk en bovendien een stuiver. Sint Pieter bedankte, ging verder en ging in een andere gedaante maar weer als bedelaar aan de weg zitten, en toen de soldaat weer langs kwam, vroeg hij hem net als de vorige keer om een aalmoes. Jan Plezier legde het hem uit als tevoren en gaf hem weer een kwart van het brood en een stuiver erbij. Sint Pieter bedankte en ging verder, maar ten derde male ging hij in een andere gestalte als bedelaar aan de weg zitten en sprak Jan Plezier aan. Jan Plezier gaf hem ook het derde kwart brood en de derde stuiver. Sint Pieter zei weer: "dank je wel," Jan Plezier ging door en had niet meer over dan een kwart brood en één enkele stuiver. Daarmee ging hij naar een herberg, at zijn brood op en liet zich voor de stuiver wat bier geven. Toen hij klaar was, trok hij weer verder en nu kwam Sint Pieter hem tegemoet, nu in de gedaante van een afgedankte soldaat, en hij zei tegen hem: "Goedendag, kameraad, kan je me geen stuk brood geven en een stuiver voor een glas bier?" - "Waar zou ik dat vandaan moeten halen," zei Jan Plezier, "ik heb ontslag gekregen en verder niets dan een kommiesbrood en vier stuivers aan geld. Onderweg ben ik driemaal een bedelaar tegengekomen; en ieder van hen heb ik een kwart van mijn brood en één stuiver gegeven. Het laatste kwart heb ik in de herberg zelf opgegeten en voor de laatste stuiver bier gedronken. En nu ben ik blut, en als jij ook niets meer hebt, konden we samen gaan bedelen." - "Nee," zei Sint Pieter, "dat is nu niet nodig, ik heb een beetje verstand van dokteren, en daarmee kan ik wel zoveel verdienen, als ik nodig heb." - "Ja, zie je," zei Jan Plezier, "daar weet ik niets van, dus ga ik wel bedelen." - "Nou, kom dan maar mee," zei de heilige Petrus, "en als ik wat verdien, mag jij de helft hebben." - "Dat is afgesproken!" zei Jan Plezier. En zo trokken ze samen verder.
Nu kwamen ze langs een boerderij, en daar hoorden ze verschrikkelijk jammeren en schreien; en ze gingen naar binnen, en daar vonden ze de man hard ziek en bijna dood en de vrouw luid aan 't huilen. "Laat dat huilen nu maar," zei Sint Pieter, "ik zal die man wel weer gezond maken," en hij nam een zalf uit zijn tas en genas de zieke op hetzelfde ogenblik, zodat hij meteen kon opstaan en helemaal gezond was. Man en vrouw zeiden tegen hem in grote vreugde: "Hoe kunnen we u belonen? Wat kunnen we u geven?" Maar Sint Pieter wou niets hebben, en hoe sterker de boer aandrong, hoe meer hij weigerde. Nu stootte Jan Plezier de heilige Petrus aan en zei: "Neem nu toch wat aan, wij hebben het immers zo nodig!" Tenslotte haalde de boerin een lammetje en zei tegen Sint Pieter, dan moest hij toch aannemen. Maar hij wou niet. Toen stootte Jan Plezier hem in zijn zij en sprak: "Neem het toch, domme duivel, we hebben het immers nodig!" Toen zei Sint Pieter tenslotte. "Ja, ik zal dat lam dan wel nemen, maar dragen doe ik het niet; als je het dus hebben wilt, moet je 't zelf maar dragen." - "Dat geeft niets," zei Jan Plezier, "dat zal ik wel dragen," en hij nam het op zijn schouder. Nu gingen ze weg en kwamen naar een bos, maar toen begon Jan Plezier het lam wel zwaar te vinden; hij had bovendien honger en hij zei tegen Sint Pieter: "Kijk eens wat een geschikte plek dat hier is, nu kunnen we het lam braden en gaan eten." - "Mij goed," zei Sint Pieter, "maar aan de kokerij doe ik niets: wil je 't koken, hier heb je een pan en ik zal intussen wat heen en weer lopen tot het gaar is. Maar je moet niet beginnen met eten, vóór ik terug ben: maar ik zal wel op tijd zijn." Daar liep Sint Pieter weg, en Jan Plezier slachtte het lam, stookte een vuurtje, stopte het vlees in de pan en ging het koken. Het lam was weldra gaar, maar de apostel was nog niet terug. Maar Jan Plezier haalde het uit de pan, begon te snijden en vond het hart. "Dat moet het beste zijn," zei hij, proefde ervan en dan at hij het helemaal op. Eindelijk kwam Sint Pieter terug en zei: "Je kunt dat lam wel alleen opeten; maar geef mij alleen het hart." Daar nam Jan Plezier mes en vork, deed of hij ijverig tussen het vlees zocht, maar hij kon het hart niet vinden; tenslotte zei hij kortaf: "Er is er geen." - "Nu, waar is het dan?" zei de apostel. "Dat weet ik niet," zei Jan Plezier, "maar wat zijn we toch voor een dwazen! we zitten naar het hart van het lam te zoeken en geen van ons beiden denkt eraan, een lam hééft helemaal geen hart!" - "Zo," zei Sint Pieter, "dat is wat nieuws. Ieder beest heeft toch een hart? Waarom zou een lam dan geen hart hebben?" - "Nee, heus, broeder, een lam hééft geen hart, denk maar eens na, dan weetje het wel weer, heus, het hééft helemaal geen hart!" - "Nou, vooruit dan maar," zei Sint Pieter, "is er geen hart, dan hoef ik ook niets van 't lam te hebben; je eet 't maar alleen op." - "Wat ik zo ineens niet kan opeten, dat neem ik mee in mijn ransel," zei Jan Plezier, en hij at de helft van het lam op en stak de rest in zijn ransel.
Ze liepen nu weer verder. Nu maakte Sint Pieter, dat er een grote rivier dwars over de weg liep, en zij moesten erdoor. Sint Pieter zei: "Ga jij maar voor." - "Nee," zei Jan Plezier, "ga jij maar voor" en hij dacht: als het water te diep is, blijf ik achter. Toen schreed de heilige Petrus er doorheen, en het water reikte hem slechts tot de knie. Nu wilde Jan Plezier er ook door, maar toen begon het water geweldig te wassen en het kwam het hem tot zijn hals. Nu riep hij: "Broeder! help me!" Dan zei Sint Pieter: "Wil je dan ook bekennen, dat je het hart van het lam opgegeten hebt?" - "Nee," zei hij, "dat heb ik niét!" Toen steeg het water nog hoger, het kwam hem tot de lippen: "Help me toch, broeder!" riep de soldaat. Sint Pieter zei nog eens: "Wil je dan ook bekennen, datje het hart hebt opgegeten?" - "Nee," antwoordde hij, "dat heb ik niet opgegeten!" Maar Sint Pieter wilde hem niet laten verdrinken, dus liet hij 't water weer zakken en hielp hem erover.
Nu trokken ze verder en kwamen in een koninkrijk, en ze hoorden dat de prinses dodelijk ziek lag. "Hola, broeder!" zei de soldaat tegen Sint Pieter, "dat is een vangst! Als we die genezen, dan zijn we voor eeuwig geholpen!" En nu was Sint Pieter hem niet vlug genoeg: "Kom, neem de benen, Broederhart," zei hij tegen hem, "we moeten niet te laat komen!" Sint Pieter liep evenwel steeds langzamer, hoe Jan Plezier hem ook voortdreef en voortschoof, tot ze tenslotte hoorden, dat de prinses al gestorven was. "Zie je nu wel," zei Jan Plezier, "dat heb je het nu, dat komt van zo'n slakkengang." - "Wees maar stil," zei Sint Pieter, "ik kan nog wel meer dan zieken genezen, ik kan ook doden weer tot 't leven terugroepen." - "Nu, als dat zo is," zei Jan Plezier, "dan is het mij best, maar je moet toch zorgen dat we, tenminste, het halve koninkrijk ermee verdienen." Ze kwamen nu in het paleis. Daar was alles in rouw, maar St. Pieter zei tegen de koning, dat hij z'n dochter weer levend kon maken. Hij werd toen bij haar gebracht, en hij zei: "Breng mij een ketel water," en toen die binnen gebracht was, liet hij ieder de kamer uitgaan, en alleen Jan Plezier mocht erbij blijven. Nu sneed hij alle ledematen van de dode af, deed die in 't water, maakte vuur en liet alles koken. En toen al het vlees van de benen was losgeraakt, nam hij het mooie witte gebeente eruit, en hij legde het op een tafel, en schikte het in natuurlijke orde, en toen ging hij ervoor staan en zei driemaal: "In de naam van de allerheiligste Drievuldigheid, dode, sta op!" en na de derde keer stond de prinses op, levend en gezond en mooi. Daar was de koning bijzonder verheugd over, en hij zei tegen de heilige Petrus: "Zeg wat uw loon moet zijn: ook al wat het de helft van mijn koninkrijk, ik zou het geven." Maar Sint Pieter antwoordde: "Ik wil er niets voor hebben." - "O jij dwaas," dacht Jan Plezier bij zichzelf, en hij stootte zijn kameraad in de zij en zei: "Wees toch niet zo dom, en al wil jij niets, ik wil wel wat hebben!" Maar Sint Pieter wilde niets ontvangen; maar nadat de koning zag, dat zijn maat wel wat wilde hebben, liet hij hem door zijn schatbewaarder de ransel vullen met zuiver goud.
Daarop trokken ze verder, en toen ze in een bos kwamen, zei Sint Pieter tegen Jan Plezier: "Nu zullen we dat goud eerlijk delen." - "Goed," antwoordde hij, "dat zullen we doen." Nu ging Sint Pieter het goud verdelen en hij deelde het in drieeën. Nu dacht Jan Plezier: "Wat heeft hij nu weer voor een rare draai in zijn hersens! Maakt drie hopen en wij zijn maar met z'n tweeën." Maar Sint Pieter sprak: "Dat heb ik precies verdeeld. Een partij voor mij, een partij voor jou, en één voor degene die het hart van 't lam heeft opgegeten." - "O maar dat heb ik opgegeten," zei Jan Plezier en hij streek het goud meteen op: "daar kun je zeker van zijn." - "Maar hoe kan dat nu," zei Sint Pieter, "een lam heeft helemaal geen hart." - "Kom, broeder, wat dacht je nu! Een lam heeft natuurlijk een hart, net als ieder dier, waarom zou een lam alleen er geen hebben?" - "Ook al goed," zei Sint Pieter, "hou jij je geld maar alleen; maar ik doe niet meer samen met jou en ik zal verder alleen gaan." - "Zoals je wil, Broederhart," zei Jan Plezier, "vaarwel en 't ga je goed. Nu ging Sint Pieter een andere straat in en Jan Plezier dacht: "het is maar goed, dat hij de benen neemt, want eigenlijk is het toch een wonderlijke knaap voor een heilige." Nu had hij wel geld genoeg, maar hij wist er niet mee te handelen, hij verkwistte het, gaf ervan weg, en toen er een tijdje verlopen was, had hij weer niets. Daar kwam hij in een land en hij hoorde dat de prinses er juist gestorven was. "Wacht!" dacht hij, "dat kan goed worden: die zal ik weer levend maken, en ik zal me wel laten betalen, dat het een aard heeft!" En hij ging naar de koning en bood hem aan, de dode weer op te wekken. Nu had de koning er al van gehoord, dat er een afgezwaaide soldaat rondzwierf, die inderdaad gestorven mensen weer tot leven kon brengen; en nu dacht hij, dat het Jan Plezier was, maar omdat hij toch geen vertrouwen in hem had, vroeg hij er eerst zijn raadsheren naar; maar die vonden dat hij maar wagen moest, want zijn dochter was in elk geval toch al dood. Nu liet de Jan Plezier zich een ketel met water brengen, liet iedereen de kamer uitgaan, sneed haar de ledematen af, wierp alles in 't water en stookte er een goed vuur onder, net als hij het Sint Pieter had zien doen. Het water begon te koken, het vlees viel van het been, hij nam 't gebeente eruit en legde alles op tafel; maar nu wist hij niet, hoe dat alles precies liggen moest, en hij legde alles verkeerd en door elkaar. Nu ging hij ervoor staan en zei: "In de naam van de Heilige Drievuldigheid, dode, sta op!" en dat zei hij drie maal. Maar de beenderen bleven roerloos liggen. Toen zei hij de spreuk nog eens drie maal, maar te vergeefs. "Jij bliksemse meid, sta op!" riep hij, "sta op of 't loopt slecht met je af!" Toen hij dat gezegd had, kwam opeens Sint Pieter in zijn vroegere gedaante van verlopen soldaat door het venster binnen stappen en hij sprak: "Goddeloos mens, wat voer je daar uit, en hoe kan een dode opstaan, als je alle gebeente zo door elkaar hebt gegooid?" - "Broederhart, ik heb het gedaan, zo goed als ik kon," antwoordde hij. "Voor deze keer zal ik je uit de nood helpen, maar dat zeg ik je, onderneem je zo iets nog eens, dan ben je ongelukkig, en je mag van de koning niet 't geringste vragen of aannemen." Daarop schikte Sint Pieter het geraamte keurig in orde, zei driemaal: "In de naam van de allerheiligste Drievuldigheid, dode! sta op," en meteen stond de prinses op en was gezond en mooi als vroeger. Sint Pieter stapte weer door het venster naar buiten: Jan Plezier was blij dat alles zo goed was afgelopen, maar hij was toch boos dat hij er geen verdienste van hebben mocht. "Ik zou wel eens willen weten," dacht hij, "wat voor hersens die man in z'n kop heeft, want wat hij je met de ene hand geeft, dat neemt hij met de andere hand af: verstand is daar niet bij. Nu bood de koning Jan Plezier aan, wat hij maar hebben wilde, maar hij mocht niets hebben. Door toespelingen en slimheid wist hij er de koning toe te bewegen, zijn ransel met goud te vullen. Toen hij wegging, stond daar voor de deur Sint Pieter en zei: "Wat ben jij nu toch voor een man! Heb ik je niet verboden, iets aan te nemen? en toch is je ransel vol goud!" - "Kan ik dat helpen," antwoordde Jan Plezier, "als ze het in mijn ransel stoppen?" - "Ik waarschuw je, dat je niet voor de tweede maal dergelijke dingen doet, want het zou je slecht vergaan." - "Och broeder, heb nu maar geen zorg, nu heb ik weer geld, wat zou ik verder nog eens aan dat knokkelwassen gaan." - "Ja," zei Sint Pieter, "dat goud zal lang duren! Maar om je te behoeden, dat je niet weer ongeoorloofde paden betreedt, zal ik een kracht aan je ransel geven: alles watje wenst, komt erin." En nu vaarwel, je ziet me voorlopig niet meer." - "God behoede je," zei Jan Plezier en hij dacht: ik ben blij dat je weggaat, wonderlijk wezen, en zal je zeker niet nalopen." En aan de wonderkracht die zijn ransel verleend was, dacht hij niet verder.
Jan Plezier trok rond met zijn volle buidel, en verkwistte het en verloor het als tevoren. Toen hij niets meer had dan vier stuivers, kwam hij een langs een herberg en dacht: "Dat geld moet ook weg en hij liet zich voor drie stuivers een glas wijn brengen en voor één stuiver brood. Terwijl hij zat te eten, kwam hem de reuk van gebraden gans in de neus. Jan Plezier keek rond en speurde en zag, dat de waard twee ganzen op de platte kachelpijp had staan. Nu viel hem in dat zijn vroegere kameraad gezegd had: wat hij zich wenste, kwam erin. "Wacht, dat moest je eens proberen met de ganzen!" Hij ging dus naar buiten en voor de deur zei hij: "Zo wens ik de twee gebraden ganzen van de kachelpijp in mijn ransel." Zodra hij dat gezegd had, snoerde hij hem los en keer erin: en daar lagen ze allebei erin. "Nu, dat is goed," sprak hij, "nu is mijn fortuin gemaakt," en hij liep naar een weiland en haalde de buit te voorschijn. Terwijl hij druk aan het kluiven was, kwamen er twee handwerkslui voorbij en zagen de ene gans, die nog niet aangeraakt was, met hongerige ogen aan. Jan Plezier dacht: Je hebt zeker genoeg aan één! riep de twee jongelui en zei: "Neem die gans maar en eet die, op mijn gezondheid." Ze bedankten hem, namen de gans mee naar de herberg, lieten een halve kan wijn en een brood komen, pakten de gekregen gans uit en begonnen te eten. De waardin stond erbij te kijken en zei tegen haar man: "Die twee zitten daar een gans te eten, kijk jij eens of het niet één van de onze is, die op de kachelpijp staan te stoven." De waard ging naar de kachel – de pijp stond leeg: "Wat, jullie dieven! Zo goedkoop wilde je ganzen eten! Meteen betalen of ik zal jullie wassen met groen hazelsap!" De twee mensen zeiden: "Wij zijn geen dieven, een oud-soldaat heeft ons de gans gegeven, hij zat buiten in de wei." - "Je zult me geen molentjes verkopen, die soldaat is hier net geweest, maar die is als een eerlijke kerel de deur uitgegaan, daar heb ik nog op gelet; jullie zijn de dieven en jullie moeten betalen." Maar ze konden niet betalen, dus nam hij zijn stok en knuppelde hen de deur uit.
Jan Plezier wandelde verder en kwam op een plek, waar een prachtig slot stond, en niet ver daarvandaan een eenvoudige herberg. Hij ging naar de herberg en vroeg om logies, maar de waard weigerde hem en zei: "Ik heb geen plaats meer, 't huis is vol voorname gasten." - "Dat verbaast me," zei Jan Plezier, "dat ze bij jullie gaan en niet in dat mooi slot hiertegenover." - "Ja," zei de waard, "maar daar hoort wat bij, daar een nacht te blijven; wie dat geprobeerd heeft, is er niet levend vandaan gekomen." - "Als anderen het geprobeerd hebben," zei Jan Plezier, "dan zal ik het ook proberen." - "Dat moetje maar laten," zei de waard, "want dat gaat om je leven." - "Zo gauw gaat het niet om mijn leven," zei Jan Plezier, "geef me de sleutel maar en flink wat eten en drinken mee." En de waard gaf hem werkelijk de sleutel en flink wat eten en drinken mee," en daarmee ging Jan Plezier het slot binnen. Hij liet het zich goed smaken, en toen hij eindelijk slaperig werd, ging hij op de grond liggen, want een bed was er niet. Hij sliep ook heel gauw in, maar 's nachts werd hij wakker door een verschrikkelijk lawaai, en toen hij goed keek, zaten er negen lelijke duivels in de kamer, ze hadden een kring om hem heen gemaakt en dansten om hem heen. Nu zei Jan Plezier: "Dansen jullie maar zolang je wilt, maar laat er geen mij te dicht op 't lijf komen." Maar de duivels drongen steeds dichter op hem aan en trapten hem met hun gruwelijke voeten haast in 't gezicht. "Wees nu kalm, jullie duivelse spoken," zei hij, maar ze maakten het steeds bonter. Toen werd Jan Plezier boos en riep: "Wacht, ik zal er eens gauw orde in scheppen" en hij nam de poot van een stoel en sloeg midden op hen in. Maar negen duivels tegen één soldaat, dat was toch te veel, en als hij op de voorste sloeg, dan pakten de anderen hem van achteren bij zijn haren en scheurden hem erbarmelijk. "Duivelspak!" riep hij, "nu wordt het me toch te bar, wacht maar! Alle negen in mijn ransel!" Wip, waren ze erin, en nu gespte hij de ransel dicht en gooide die in een hoek. Opeens was het stil. Jan Plezier ging weer liggen, en sliep tot het klaarlichte dag was. Nu kwamen de waard, en de edelman aan wie het slot toebehoorde, om te zien hoe het met hem gegaan was; toen ze hem gezond en opgewekt weerzagen, waren ze verbaasd en vroegen: "Hebben de geesten je dan niets gedaan?" - "Och," antwoordde Jan Plezier, "ik heb ze alle negen in mijn ransel. U kunt het slot nu verder rustig bewonen; van die negen zal er geen één meer spoken!" De edelman was hem dankbaar, beloonde hem rijkelijk, en vroeg hem, in zijn dienst te blijven, hij zou het zijn leven lang goed bij hem hebben. "Nee," antwoordde hij, "ik ben nu eenmaal het zwerven gewend, ik wil verder trekken." En Jan Plezier ging weg, liep naar een smid en legde de ransel met de negen duivels erin, op het aambeeld en vroeg de smid en zijn gezellen om er maar op los te slaan.
Zij sloegen met hun voorhamers uit alle macht, zodat de duivels een erbarmelijk geschreeuw aanhieven. Toen maakte hij de ransel open, en er waren er acht dood, maar één, die in een plooi gezeten had, leefde nog, slipte weg en vloog de hel weer in. Daarna trok Jan Plezier nog lang de wereld door en wie ervan wist, kon er veel van vertellen. Maar uiteindelijk werd hij oud, en hij begon aan zijn einde te denken, en hij ging naar een kluizenaar, die altijd als een vroom man bekend had gestaan en hij zei tegen hem: "Ik ben moe van het zwerven, en nu wil ik proberen om in de hemel te komen." De kluizenaar antwoordde: "Twee wegen zijn er. De één is breed en aangenaam en gaat naar de hel; de ander is nauwer en moeilijk en gaat naar de hemel." Dan zou ik wel gek zijn, dacht Jan Plezier, als ik die moeilijke en nauwe weg volgde. Hij maakte zich reisvaardig, ging een prettige en brede weg en kwam eindelijk bij een grote zwarte poort. En dat was de hellepoort. Jan Plezier klopte aan, en de poortwachter keek door een kier wie of er was. Maar toen hij Jan Plezier zag, schrok hij, want het was juist precies de negende duivel, die ook in de ransel gezeten had, en er met een blauw oog afgekomen was. Daarom schoof hij de grendel er prompt weer voor, liep naar de Overste van de Duivels en zei: "Buiten staat een kerel met een ransel en wil binnenkomen, maar laat hem nooit ofte nimmer hier binnen, want anders kan hij de hele hel in zijn ransel wensen. Eens heeft hij er mij ongenadig in laten beuken en hameren." Zo werd Jan Plezier weer teruggestuurd, hij moest maar weggaan, binnen mocht hij niet. "Als ze me daar niet hebben willen," dacht hij, "dan moet ik maar zien, in de hemel een onderdak te vinden, want ergens moet ik tenslotte blijven." Hij draaide dus om en reisde verder, en hij kwam dan ook aan de poort van de hemel, en daar klopte hij dus ook aan. Juist zat Sint Pieter daar weer de wacht te houden; Jan Plezier kende hem dadelijk en dacht: "Hier vind je een oud vriend, nu zal 't beter gaan." Maar Sint Pieter zei: "Ik geloof, dat je de hemel binnen wou?" - "Laat me maar binnen, broeder, ergens moet ik toch zijn, als ze me in de hel hadden willen hebben, dan was ik hier niet komen vragen." - "Neen," zei Sint Pieter, "hier kom je er niet in." - "Nu, als je mij niet eens hebben wilt, hier heb je je ransel terug hoor, dan wil ik ook niets meer van je hebben," zei Jan Plezier. "Geef me die dan maar," zei Sint Pieter. En Jan Plezier reikte de ransel door de spijlen van het hek de hemel in, en Sint Pieter pakte hem aan en hing hem naast zijn stoel op. Toen zei Jan Plezier: "Nu wens ik dat ikzelf in mijn ransel zit." Floep! was hij erin, en nu was hij in de hemel, en Sint Pieter moest hem er laten ook.

Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.

Copyright 2024 Podbean All rights reserved.

Podcast Powered By Podbean

Version: 20240731