Sprookjes van Grimm
De sprookjes van de gebroeders Grimm, oorspronkelijk samengesteld door Jacob en Wilhelm Grimm, zijn een verzameling tijdloze volksverhalen die lezers al eeuwenlang betoveren. Deze verhalen vormen een schat aan folklore, met verhalen over moed, magie en moraliteit die generaties lang weerklonken. Van klassiekers zoals ”Assepoester”, ”Sneeuwwitje” en ”Hans en Grietje” tot minder bekende pareltjes zoals ”De Visser en zijn Vrouw” en ”Rumpelstiltskin”, biedt elk verhaal een kijkje in de rijke weefsel van de Europese mondelinge traditie. De sprookjes van de Grimms worden gekenmerkt door hun levendige personages, morele lessen en vaak donkere ondertonen, die de harde realiteit en de fantastische elementen van hun historische context weerspiegelen. Hun blijvende aantrekkingskracht ligt in hun vermogen om te vermaken, te onderwijzen en verwondering te inspireren, waardoor ze een hoeksteen vormen van de kinderboekenliteratuur en een bron van fascinatie zijn voor folklore- en verhalenstudieauteurs.
Episodes
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
Er waren eens een broertje en een zusje, en die hielden ontzettend veel van elkaar. Hun eigen moeder was gestorven, en ze hadden een stiefmoeder, die hen niet aardig vond en hun stiekem allerlei verdriet deed. Eens speelde het tweetal met andere kinderen voor 't huis; en bij de wei was een vijver, die reikte tot opzij van 't huis. De kinderen liepen daaromheen en speelden krijgertje en ze hadden een aftelrijmpje:
"Eenke, beenke, laat me leven'k zal je ook een vogeltje geven,vogeltje moet een strootje zoeken,strootje zal ik 't koetje geven,koetje moet me melk geven,melk zal ik de bakker geven,bakker zal me koekjes bakken,koekjes zal ik de kat geven,de kat die moet de muizen vangen,de muizen zal ik in de rook hangenen ik zal ze drogen."
Ze stonden dan in een kring, en op wie het woordje 'drogen' viel, die moest weglopen, en de anderen liepen hem dan na en vingen hem. Terwijl ze daar zo vrolijk rond joelden, keek de stiefmoeder uit 't raam en ze ergerde zich eraan. Ze kende de zwarte kunst, en toen betoverde ze hen allebei, het broertje in een vis en het zusje in een lam. Het visje zwom heen en weer in de vijver en was treurig, en het lammetje liep in de wei en was treurig en het at geen halmpje. Zo gebeurde het een hele tijd, en nu kwamen er gasten op het slot. De boze stiefmoeder dacht: "Nu is het een goede gelegenheid," en zij riep de kok en zei: "Haal het lammetje uit de wei en slacht het, we hebben anders niets voor de gasten." De kok haalde het lam en bracht het naar de keuken en bond zijn poten vast: dat liet het geduldig toe. Toen hij z'n slagersmes gehaald had en het op de drempel wette, zag hij, hoe een visje in het water voor de gootsteenafloop heen en weer zwom en naar hem keek. Maar dat was het broertje; want toen het visje gezien had, hoe de kok het lammetje wegbracht, was het in de vijver gezwommen tot bij het huis. Toen riep het lammetje:
"Ach broertje in het diepe meer,wat doet mij nu het hartje zeer!De kok heeft 't mes geslepen,en wil me 't hart doorsteken."
En het visje gaf ten antwoord:
"Ach mijn zusje op het droge,wat doet mij nu het hartje zeer,al in dit diepe meer."
Toen de kok hoorde dat het lammetje spreken kon en zo treurige woorden naar 't visje riep, schrok hij en dacht dat het geen gewoon lammetje moest zijn, maar dat het wel eens betoverd kon zijn door de boze vrouw des huizes. Hij zei: "Wees maar stil, ik zal je niet slachten," en hij nam een ander dier en maakte dat klaar voor de gasten en bracht het lam naar een aardige boerin, en die vertelde hij alles wat hij gezien en gehoord had. Maar de boerin was juist de min van het zusje geweest, en vermoedde dadelijk, wie het was; en ze ging ermee naar een wijze vrouw. De wijze vrouw sprak de zegen uit over het lammetje en het visje en daardoor kregen ze hun mensengedaante weer terug; en toen bracht ze hen beiden naar een klein huisje in een groot bos, en daar leefden ze wel alleen en eenzaam, maar heel gelukkig en tevreden.Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
"Waar moest je heen?" - "Naar Walpe." - "Ik naar Walpe, jij naar Walpe, saampjes, saampjes gaan we dan."
"Heb je ook een man? Hoe heet die man?" - "Cham." - "Mijn man Cham, jouw man Cham; ik naar Walpe, jij naar Walpe, saampjes, saampjes gaan we dan."
"Heb je ook een kind? Hoe heet dat kind?" - "Bint." - "Mijn kind Bint, jouw kind Bint; mijn man Cham, jouw man Cham; ik naar Walpe, jij naar Walpe; saampjes, saampjes gaan we dan."
"Heb je ook een wieg? Hoe heet je wieg?" - "Hippeldieg." - "Mijn wieg Hippeldieg, jouw wieg Hippeldieg; mijn kind Bint, jouw kind Bint; mijn man Cham, jouw man Cham; ik naar Walpe, jij naar Walpe; saampjes, saampjes gaan we dan!"
"Heb je ook een knecht? Hoe heet je knecht?" - "Doehetrecht." - "Mijn knecht Doehetrecht, jouw knecht Doehetrecht, mijn wieg Hippeldieg, jouw wieg Hippeldieg; mijn kind Bint, jouw kind Bint; mijn man Cham, jouw man Cham; ik naar Walpe, jij naar Walpe; saampjes, saampjes gaan we dan!"Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
Het meiske van Brakel ging eens naar de kapel van Sint Anna, aan de voet van de Hunnenberg, en omdat ze graag een man wou hebben en ook dacht dat er verder niemand in de kapel was, zei ze dit gebed:
"O heilige Sint An,Help me toch aan een man,U kent hem wel:Hij woont aan de Suttemerpoort,en heet witte Koert,U kent hem wel."
Maar de koster stond achter het altaar en hoorde het, en hij riep met een heel hoog stemmetje: "Je krijgt 'm niet, je krijgt 'm niet!" Maar dat meisje meende, dat het Mariakindje, dat bij de heilige moeder Anna stond, haar dat had toegeroepen, en ze werd heel boos en riep: "Papperlepap, jij dom guitje, hou je snuitje en laat je moeder praten!"Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
Tussen Werrel en Soest woonde eens een man, en die heette Knoest en die had drie zoons. De ene was blind, en de tweede was lam en de derde was poedelnaakt. En ze gingen eens door het land, en toen zagen ze een haas. De blinde schoot hem, de lamme ving hem op, en de poedelnaakte stak hem in zijn zak. En toen kwamen ze bij een machtig groot meer, en daar voeren drie scheepjes op, en 't ene voer en 't tweede zonk, en het derde, daar zat geen bodem in. En in 't scheepje waar geen bodem in zat, daar gingen ze alle drie in. En toen kwamen ze bij een machtig groot bos, en daar stond een machtig grote boom in, en in die boom was een machtig grote kapel gebouwd, en in die kapel stonden een koster van beukenhout en een dominee van bukshout, en die deelden wijwater uit met knuppels.
Zalig is de mandie dat wijwater ontlopen kan.Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
Oostindië werd belegerd door de vijand en hij wou niet wegtrekken van de stad, eerst moest de vijand zeshonderd daalders hebben! Toen lieten ze het omroepen: wie dat kon betalen, die zou burgemeester worden. Nu was er arme visser, en die was op zee aan 't vissen met zijn zoon, en daar kwam de vijand en nam z'n zoon gevangen en gaf hem daar zeshonderd daalders voor. Toen ging de vader erheen en gaf het aan de heren in de stad, en de vijand trok weg, en de visser werd burgemeester. En toen liet hij omroepen, wie niet "meneer de burgemeester" zei, die moest aan de galg. Nu kwam de zoon weer uit handen van de vijand, en kwam in een heel groot bos op een hoge berg. Hij klom de berg op, en toen was daar een heel groot betoverd slot, en stoelen en tafels en banken en die waren allemaal met zwart floers overtrokken. En toen kwamen er drie prinsessen, allemaal in 't zwart gekleed, alleen hadden ze een klein beetje wit in hun gezicht, en die zeiden tegen hem, hij moest maar niet bang wezen, ze zouden hem niets doen, maar hij kon hen verlossen. Toen zei-ie, ja, dat wou hij graag doen, als hij maar wist hoe. Toen zeiden zij: hij moest een heel jaar niet met hen praten, en hen ook niet aankijken, en wat hij graag wilde hebben, dat moest hij maar gerust zeggen, als ze er op antwoorden mochten, zouden ze 't doen. Toen hij daar nu een tijd geweest was, zei hij, dat hij zo graag nog naar z'n vader wou gaan, en ze zeiden, dat moest hij maar doen en deze buidel met geld moest hij meenemen, en deze kleren moest hij aantrekken, maar hij moest in acht dagen terug zijn.Daar opeens werd hij opgetild, en meteen was hij in Oostindië. Maar daar kon hij zijn vader – in de vissershut – niet meer vinden, en hij vroeg de mensen, waar die arme visser toch gebleven was, maar toen zeiden ze, dat mocht hij helemaal niet zeggen, dan kwam hij aan de galg. Nu kwam hij bij zijn vader, en hij zei: "Maar visser, hoe ben je daar zo toe gekomen?" en toen zei die: "Dat moet je niet zeggen, want als de heren van de stad dat merken, dan kom je aan de galg!" Maar hij wilde het niet laten, en hij werd naar de galg gebracht. Toen hij daar was, zei hij: "Acht mijne heren, geef me toch verlof om nog eens naar de oude vissershut te gaan." Dan doet hij z'n oude kiel aan; en komt dan weer voor de heren en zegt: "Zien jullie het nu wel? Ben ik niet de zoon van de arme visser? In deze kleren heb ik voor mijn vader en mijn moeder het brood verdiend." Toen herkenden ze hem en vroegen hem om vergiffenis en één neemt hem mee naar huis, en hij vertelde alles hoe het hem gegaan was, dat hij in een bos gekomen was op een hoge berg, en dat hij die berg had beklommen, en dat hij toen in een betoverd slot was gekomen, waar alles zwart was geweest, en daar waren drie prinsessen gekomen, en die waren ook zwart geweest, maar met een witte vlek in hun gezicht. En die hadden hem gezegd, dat hij niet bang moest wezen, maar dat hij hen kon verlossen. Toen zei z'n moeder, dat kon wel eens niet pluis wezen, en hij moest maar een gewijde waskaars meenemen en hun wat gloeiende was in 't gezicht druppelen.Hij gaat er weer naar toe, en hij had een gruwel van hen, en toen druppelde hij hen alle drie was op 't gezicht, toen ze sliepen; en toen werden ze alle drie half wit. Daar sprongen alle prinsessen op, en riepen: "Jij vervloekte hond, ons bloed zal ons wreken; en nu is er geen mens ter wereld en er komt er ook geen meer, die ons verlossen kan; we hebben nog drie broers, en die zijn in zeven kettingen gesloten, en die zullen je verscheuren." Toen kwam er een gekrijs in 't hele slot, en hij sprong het venster nog uit en brak zijn been, en 't hele slot zonk in de grond, de berg was weer dicht, en niemand weet, waar het geweest is.Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
Er was eens een koning en die had een groot bos bij zijn slot, en daar liep allerlei wild rond. Eens zond hij een jager uit om een ree te schieten, maar hij kwam niet terug. "Misschien is hem een ongeluk overkomen," zei de koning, en hij zond de volgende dag twee andere jagers om hem te zoeken. Maar die kwamen ook niet terug. De derde dag liet hij al zijn jagers komen en sprak: "Zoek het hele bos af en houd niet op voor je alle drie de jagers weergevonden hebt." Maar ook hier van keerde niemand terug, en van de hele meute honden die ze hadden meegenomen, werd er geen één meer gezien. Van toen af waagde niemand zich meer in het bos; het lag daar in diepe stilte, heel eenzaam, alleen zag men er soms een adelaar of een havik overvliegen. Zo ging het vele jaren; toen klopte een onbekende jager bij de koning aan, vroeg om kost en inwoning, en bood aan om het gevaarlijke bos in te gaan. Maar daar wilde de koning zijn toestemming niet voor geven; en hij zei: "Het is daar niet veilig, ik ben bang dat het je niet beter zou vergaan dan de anderen, en dan kom je er nooit weer uit." De jager antwoordde: "Heer, ik wil het wagen; bang ben ik nooit." Dus ging de jager met zijn hond het bos in. Het duurde niet lang, of de hond was wild op 't spoor, en wilde daar achteraan: nauwelijks had hij een paar passen gedaan of hij stond voor een diepe poel; hij kon niet verder, en daar stak opeens een naakte arm uit het water, pakte hem beet en trok hem naar beneden. Maar toen de jager dat zag, ging hij terug en haalde drie mannen en die moesten met emmers het water uitscheppen. Toen ze de bodem konden zien, lag daar een wildeman, bruin van lijf als roestig ijzer en z'n haar hing over z'n gezicht tot aan z'n knieën. Ze bonden hem met touwen en brachten hem naar het kasteel. Iedereen was verwonderd over deze wildeman, maar de koning liet hem in een ijzeren kooi in zijn tuin zetten en verbood op doodstraf, de deur van de kooi ooit te openen; de koningin zou de sleutel zelf bewaren. En van die tijd af kon iedereen weer veilig het bos ingaan.Nu had de koning een zoon van acht jaar, en die speelde eens in de tuin, en al spelend viel zijn gouden bal in de kooi. De jongen liep erheen en zei: "Geef me m'n bal terug." - "Alleen als je de deur opendoet," zei de man. "Nee," zei de jongen, "dat doe ik niet, dat heeft de koning verboden," en hij liep weg. De volgende dag kwam hij terug en eiste zijn bal weer op; maar de wildeman zei: "Open mijn deur," maar de jongen wou het niet doen. De derde dag – de koning was juist gaan jagen – kwam de jongen nog eens terug en zei: "Ik kan immers de deur niet openmaken, want ik heb geen sleutel!" Toen zei de wildeman: "Die ligt bij je moeder onder haar hoofdkussen, je kunt hem best halen." De jongen, die zijn bal terug wilde hebben, dacht niet aan bezwaren en bracht de sleutel. Wel ging de deur moeilijk open, en de jongen klemde zijn vinger. Toen de deur open was, kwam de wildeman de kooi uit en gaf hem de bal, en liep daarna snel weg. Nu werd de jongen bang en gilde en riep hem na: "Ach, wildeman, ga toch niet weg, want dan krijg ik slaag." Nu keerde de wildeman om, tilde hem op, zette hem op zijn schouder en ging met snelle stappen het bos in. De koning kwam thuis, zag de lege kooi en vroeg aan de koningin hoe dat mogelijk was. Ze wist er niets van, ging de sleutel zoeken, maar die was weg. Ze riep de jongen, maar niemand antwoordde. De koning zond zijn dienaren weg om hem buiten te gaan zoeken, maar ze vonden hem niet. Toen was het makkelijk om te raden, wat er gebeurd was; en er heerste grote droefheid aan het koninklijke hof. Toen de wildeman weer in het donkere bos was gekomen, zette hij de jongen van zijn schouder en zei tegen hem: "Je vader en je moeder zul je niet terug zien, maar ik wil je wel bij me houden, want je hebt me verlost en ik heb ook medelijden met je. Als je alles doet, wat ik je zeg, dan zul je het goed bij me hebben. Schatten en goud heb ik genoeg, meer dan iemand ter wereld." Hij maakte voor de jongen een bed van mos in orde, waarop hij insliep en de volgende morgen bracht de man hem bij een bron en zei: "Kijk eens, deze gouden bron is helder als kristal, daar moetje bij gaan zitten en zorgen, dat er niets invalt, want dan wordt hij verontreinigd. Elke avond kom ik kijken, of je mijn wens hebt opgevolgd." De jongen ging aan de rand van de bron zitten, zag er dan weer eens een gouden vis, dan weer een gouden slang doorheen schieten, en hij lette op, dat er niets in viel. Terwijl hij zo zat, had hij opeens weer een heftige pijn aan zijn vinger, zo, dat hij hem onwillekeurig in het water stak. Hij trok hem er dadelijk weer uit, maar hij zag, dat de vinger helemaal verguld was, en hoeveel moeite hij ook deed, om het goud er weer af te wrijven, alles was vergeefs, 's Avonds kwam de wildeman terug, keek de jongen aan en zei: "Wat is er met de bron gebeurd?" - "Niets, helemaal niets," antwoordde hij, en hij hield zijn vinger op zijn rug, zodat hij die maar niet zien zou. Maar de wildeman zei: "Je bent met je vinger in het water geweest: voor deze keer zal ik het door de vingers zien, maar pas op, dat je er nooit meer iets in laat vallen." Heel vroeg in de morgen zat hij al bij de bron, en waakte erover. Weer deed zijn vinger hem pijn en hij streek ermee over zijn hoofd, maar ongelukkigerwijze viel er toen een haar in de bron. Hij nam hem er gauw uit, maar het was al helemaal verguld. De wildeman kwam en zag dadelijk, wat er gebeurd was. "Je hebt een haar in de bron laten vallen!" zei hij, "nog één keer zie ik het van je door de vingers, maar als het de derde keer gebeurt, dan is de bron onteerd en dan kun je niet langer bij me blijven." De derde dag zat de jongen bij de bron en hij bewoog de vinger zelfs niet, al had hij nog zoveel pijn. Maar de tijd begon hem lang te vallen; en hij keek eens naar zijn gezicht, dat hij in het water weerspiegeld zag. Steeds meer boog hij zich voorover, om zichzelf recht in de ogen te zien; en toen vielen hem z'n lange haren van zijn schouder in het water. Vlug richtte hij zich op maar het haar van zijn hoofd was al helemaal verguld, en glansde als de zon. Bedenk eens, hoe de arme jongen schrok. Hij nam z'n zakdoek, en bond die om zijn hoofd, zodat de man het niet zien zou. Maar toen de wildeman kwam, wist die alles al en zei: "Maak die doek los." Toen golfden de gouden haren van onder de zakdoek tevoorschijn en de jongen kon zoveel verontschuldigingen stamelen als hij bedenken kon: het hielp hem niets. "Je hebt de proef niet doorstaan, en je kunt hier niet langer blijven. Ga de wijde wereld maar in, dan zul jij nog eens ervaren, wat armoe is. Maar omdat je geen kwaad hart hebt, en ik het goed met je meen, zal ik je één ding toestaan: als je in nood bent, ga dan naar 't bos en roep: "IJzerhans" en dan zal ik komen en je helpen. Mijn macht is groot, groter dan je denkt, en goud en zilver heb ik in overvloed."Toen verliet de prins het bos, en liep verder over goede en slechte wegen, en tenslotte kwam hij in een grote stad. Hij zocht werk, maar hij kon niets vinden, en hij had ook niets geleerd om er de kost mee te verdienen. Tenslotte ging hij naar het kasteel en vroeg, of ze hem daar niet konden gebruiken. De hovelingen wisten niet, waarvoor ze hem konden gebruiken, maar ze hadden wel schik in hem en zeiden, dat hij wel blijven kon. De kok nam hem toen in dienst en zei dat hij hout en water mocht aandragen en de as bijvegen. En eens op een keer, toen er juist niemand anders bij de hand was, droeg hij hem op om het eten naar de koninklijke tafel te dragen, en omdat hij z'n gouden haren niet wilde laten zien, hield hij z'n hoedje op. Zoiets had de koning nog nooit beleefd en hij sprak: "Als je aan tafel van de koning komt, moet je je hoed afzetten." - "Ach Heer," zei hij, "dat kan ik niet, ik heb een lelijke uitslag op mijn hoofd." Nu liet de koning de kok roepen en gaf hem een standje, hoe hij zo'n jongen in dienst had kunnen nemen; hij moest hem maar dadelijk wegjagen. Maar de kok had medelijden met hem en verruilde hem voor de tuinmansjongen. Nu moest het prinsje in de tuin planten en begieten, hakken en graven, en wind en slecht weer over zich heen laten gaan. Maar eens, in de zomer, was het zo'n warme dag, dat hij z'n hoedje afzette, zodat het windje koel over z'n hoofd zou strijken. De zon scheen op zijn haar, en het flonkerde en blonk, dat het scheen tot in de slaapkamer van de prinses en ze sprong overeind om te zien, wat dat was. Ze kreeg de jongen in 't oog en riep: "Jongen! breng me eens een bos bloemen?" Hij zette gauw z'n hoedje op, plukte wat veldbloemen en maakte daar een boeket van. Toen hij daarmee de trap opging, kwam hij de tuinman tegen, die zei: "Hoe kun je nu aan de prinses een bos wilde bloemen brengen? Haal gauw andere en zoek de mooiste en de zeldzaamste uit." - "Hè nee," zei de jongen, "wilde bloemen ruiken veel sterker en ze zullen haar best bevallen." Hij kwam de kamer in en de prinses zei: "Neem je hoedje af, het hoort toch niet, dat je dat voor mij ophoudt." En hij zei weer: "Dat kan niet, ik heb uitslag op mijn hoofd." Maar zij greep naar 't hoedje en trok het van zijn hoofd, en toen golfden zijn gouden lokken zo om zijn schouders, dat het een genot was om te zien. Hij wilde wéghollen, maar zij hield hem bij z'n arm vast en gaf hem een handvol dukaten. Daar ging hij mee weg, maar hij lette niet op het goud, maar gaf het aan de tuinman, terwijl hij zei: "Dat geef ik aan je kinderen om mee te spelen."De volgende dag riep de prinses hem weer toe, dat hij haar een veldboeket moest brengen, en toen hij daarmee binnenkwam, graaide ze meteen naar zijn hoedje en wilde het hem afnemen, maar hij hield het met beide handen vast. Weer gaf ze hem een handvol dukaten, maar die wilde hij niet houden en gaf het weer aan de tuinman als speelgoed voor zijn kinderen. De derde dag ging het niet anders, zij kon z'n hoedje niet te pakken krijgen, en hij moest niets hebben van haar goud.Niet lang daarna kwam het land in oorlog. De koning riep zijn soldaten bij elkaar en wist niet of hij de vijand, die de overmacht had door een groot leger, wel tegenstand zou kunnen bieden. En toen zei de tuinmansjongen: "Ik ben nu groot geworden en wil mee naar de oorlog; geef mij maar een paard!" De anderen zeiden lachend: "Als we weg zijn, zoek er dan maar één: we zullen eentje voor je op stal laten!" Toen ze weg waren, ging hij naar de stal en leidde het paard naar buiten; het was aan één been lam en hinkte, hinkelepink, hinkelepink. Toch ging hij erop zitten en reed naar het donkere bos. Toen hij aan de rand kwam, riep hij driemaal: "IJzerhans!" zó luid, dat het schalde door de bomen. Meteen kwam de wildeman en zei: "Wat verlang je van me?" - "Ik wil een flink paard, want ik ga oorlog voeren." - "Dat zul je hebben en nog meer dan je gewenst hebt." De wildeman ging naar het bos terug, en het duurde niet lang of een stalknecht kwam het bos uit en leidde een paard aan de teugel, dat door z'n neusgaten snoof en nauwelijks te bedwingen was. En daarachter kwam een hele rij soldaten, geheel geharnast en hun zwaarden blonken in de zon. De jonge prins liet het driepotig paard aan de stalknecht over, besteeg het andere en reed voor zijn leger uit. Hij naderde het slagveld. Reeds was een groot gedeelte van de soldaten van de koning gestorven, en het scheelde maar weinig of ook de anderen moesten vluchten. Daar jaagde de jonge prins met zijn geharnaste bende naar voren, stortte zich als een storm op de vijand en sloeg alles neer, wat tegen hem vocht. Ze wilden vluchten, maar de jonge prins greep hen in de nek en hield niet op tot allen gesneuveld waren. Maar in plaats van naar de koning terug te gaan, leidde hij zijn mannen langs omwegen weer naar het bos, en riep de wildeman weer. "Wat wil je nu?" vroeg de wildeman. "Neem je paard en je soldaten en geef mij mijn hinkend paard terug." Alles gebeurde zoals hij het verlangde, en hij ging op zijn hinkepoot naar huis. Toen de koning weer op zijn kasteel kwam, ging zijn dochter hem tegemoet en wenste hem geluk met zijn overwinning. "Ik ben het niet, die de overwinning behaalde," sprak hij, "maar een vreemde ridder, die met een hulptroep aanrukte." Nu wilde de prinses weten, wie die ridder was geweest, maar dat wist de koning niet, en hij zei: "Hij heeft de vijanden achterna gejaagd en daarna heb ik hem niet meer gezien." Ook vroeg ze de tuinman naar de jongen; en die begon te lachen en zei: "Hij is net thuisgekomen op ons manke paard, en alle anderen lachten hem uit en riepen: "Daar komt hinkelepink weer aan." En sommigen zeiden: "Achter welke heg ben je gaan slapen?" Maar hij zei: "Ik heb 't beste gedaan van allen, zonder mij zou het slecht zijn afgelopen." En toen werd hij nog meer uitgelachen." De koning zei tegen zijn dochter: "Ik ga een groot feest aanrichten. Het zal drie dagen duren, en je moet een gouden appel werpen; misschien komt de onbekende erop af." En toen het feest was aangekondigd, ging de jongen naar het bos en riep om IJzerhans. "Wat wil je?" vroeg hij. "Dat ik de gouden appel die de prinses gooit, zal vangen." - "Je kunt er wel op rekenen, datje hem krijgt," zei IJzerhans "en je krijgt er een rode wapenrok bij en je zult op een trotse vos rijden." Toen de dag aangebroken was, kwam de jonge prins aangedraafd, ging tussen de ridders rijden en werd door niemand herkend. De prinses kwam naar voren, en wierp de ridders een gouden appel toe, maar niemand ving hem dan hij alleen. Maar zodra hij hem gevangen had, reed hij spoorslags weg. De tweede dag had de wildeman hem als witte ridder uitgemonsterd en hem een schimmel gegeven. Weer was hij de enige, die de appel ving, maar hij bleef er geen ogenblik, maar galoppeerde weg. Nu werd de koning boos en zei: "Dat mag niet, hij moet bij mij komen en zijn naam noemen." En hij gaf bevel, dat als de ridder, die de appel gevangen had, weer zou wegrijden, men hem achterna moest gaan, en als hij niet goedschiks terugging, moesten ze hem slaan en steken. De derde dag kreeg hij van de wildeman een zwarte uitrusting en een zwart paard, en hij ving weer de appel. Maar toen hij ermee wegreed, vervolgden de hovelingen hem, en één kwam zo dichtbij hem, dat de spits van zijn zwaard hem 't been verwondde. Toch ontsnapte hij, maar zijn paard sprong zo, dat de helm hem van 't hoofd viel en ze zien konden dat hij gouden haar had. Ze reden terug en vertelden het aan de koning. De volgende dag vroeg de prinses aan de tuinman naar zijn knechtje. "Die werkt in de tuin. Het is een rare jongen, hij is ook bij 't feest geweest en pas gisteravond laat thuis gekomen, en voor mijn kinderen heeft hij drie gouden appels meegebracht, die had hij gewonnen." Nu liet de koning hem bij zich komen, en hij verscheen weer met zijn hoedje op zijn hoofd. Maar de prinses ging naar hem toe en nam hem 't hoedje af; en toen vielen zijn gouden krullen hem over de schouders, en hij was zo knap, dat ze allen verbaasd waren. "Ben jij de ridder geweest, die elke dag op 't feest gekomen is, altijd in een andere kleur, en die de drie gouden appels heeft opgevangen?" vroeg de koning. "Ja," gaf hij ten antwoord, "en hier zijn de appels," en hij haalde ze uit zijn zak en gaf ze aan de koning. "Als u nog meer bewijzen wilt, dan kunt u de wond zien, die uw mannen mij hebben toegebracht bij de achtervolging. Maar ik ben ook de ridder, die u de overwinning bezorgd heeft op uw vijanden." - "Wanneer je zulke heldendaden kunt verrichten, dan ben je geen tuinmansjongen; zeg mij: wie is je vader?" - "Mijn vader is een machtig koning en goud heb ik massa's en zoveel ik maar hebben wil." - "Ik zie het wel," zei de koning, "ik moet je danken: kan ik je ook een plezier doen?" - "Ja," antwoordde hij, "geef me uw dochter tot vrouw." Toen lachte het meisje en zei: "Ik maak geen bezwaar; aan het gouden haar heb ik al gezien, dat hij geen tuinmansjongen is," en ze ging naar hem toe en gaf hem een kus. Bij de bruiloft kwamen zijn vader en zijn moeder ook en ze verheugden zich erg, want ze hadden al elke hoop opgegeven, om hun dierbare zoon nog eens te zien. En toen ze aan de bruiloftsmaaltijd zaten, toen hield de muziek opeens op, de deuren gingen open, en een machtig koning trad binnen met groot gevolg. Hij ging naar de jonge prins toe, omarmde hem en zei: "Ik ben IJzerhans, en ik was betoverd tot een wildeman, en jij hebt me van de betovering verlost. Alle schatten die ik bezit, zullen van jou zijn!"Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
Er was eens een vrouw, en die ging met haar dochter en haar stiefdochter naar de akker om voer te snijden. Toen kwam Onze Lieve Heer als een arme man naar haar toe en vroeg: "Waar is de weg naar 't dorp?" - "Als je die weten wil," zei de moeder, "zoek hem dan zelf maar," en de dochter voegde er nog aan toe: "Als je bang bent, dat je hem niet vindt, neem dan een wegwijzer mee." Toen werd Onze Lieve Heer woedend op de moeder en de dochter, keerde hun de rug toe en verwenste hen, zodat ze zwart zouden worden als de nacht en lelijk als de zonde. Maar voor de arme stiefdochter was onze Heer genadig en hij liep met haar mee, en toen ze dicht bij het dorp waren, gaf hij haar de zegen mee en sprak: "Kies drie dingen en ze zullen gebeuren." Toen zei het meisje: "Ik zou graag zo mooi en zo zuiver worden als de zon," en meteen was ze blank en mooi als de dag. "En dan zou ik graag een geldtas hebben die nooit leeg was," en dat gaf Onze Lieve Heer haar ook, maar hij zei: "Vergeet nu het beste niet." En ze zei: "Maar in de derde plaats wens ik mij na mijn dood het eeuwige leven." Ook dat werd haar toegestaan, en toen bleef ze alleen.
Toen haar stiefmoeder met haar eigen dochter thuiskwam, en zag dat ze allebei koolzwart waren geworden, maar haar stiefdochter mooi en blank, werd ze woedend, nog erger dan eerst, en het enige wat ze nog bedacht was, om haar verdriet te doen. Nu had de stiefdochter nog een broer en die heette Reinier, en ze hield heel veel van hem en vertelde hem alles, wat er gebeurd was. Eens op een keer zei hij tegen haar: "Zusjelief, ik wil je portret schilderen, dan kan ik altijd naar je kijken, want ik houd zoveel van je, dat ik je altijd zou willen aankijken." Toen antwoordde ze: "Maar laat het dan aan niemand zien!" Nu schilderde hij zijn zuster en hing het in zijn kamer op; maar hij woonde in het slot van de koning, want hij was daar koetsier. Elke dag ging hij voor haar portret staan en dankte God voor het geluk, zo'n lieve zuster te hebben. Maar nu was de vrouw van de koning bij wie hij in dienst was, juist gestorven, en die was zó mooi geweest, dat men nooit iemand, die net zo mooi was als zij, had kunnen vinden, en de koning treurde nog altijd over haar. Nu merkten de bedienden van het hof, dat de koetsier altijd voor dat schilderij stond, en ze vertelden dat aan de koning. Hij liet het schilderij bij zich brengen, en toen hij zag dat het in alles leek op zijn overleden vrouw, alleen, ze was nog mooier, raakte hij er dodelijk verliefd op. Hij liet de koetsier bij zich komen, en vroeg, wie daar was afgebeeld. De koetsier zei, dat het zijn zuster was, en de koning besloot om niemand anders dan haar als vrouw te nemen, en hij gaf hem een koets en paarden en gouden gewaden en hij zond hem naar haar toe om haar te halen. Reinier kwam met de boodschap, en z'n zuster was heel blij, maar de zwarte was razend jaloers, ergerde zich verschrikkelijk en zei tegen haar moeder: "Wat helpen al uw toverkunsten nu, als u me toch zo'n geluk niet kunt geven." - "Wees maar stil," zei de moeder. "Ik zal 't jou wel bezorgen." En door haar toverij behekste ze de ogen van de koetsier, zodat hij bijna blind was, en de blanke stopte ze de oren dicht, zodat ze half doof was. Toen bestegen ze de koets. Eerst de bruid met de heerlijkste kleren aan, dan de stiefmoeder met haar dochter, en Reinier op de bok. Toen ze een poosje gereden hadden riep de koetsier:
Zuster, 't regent in de wagen,snel de mantel omgeslagen,zodat je droog en zonder stof,aankomt op de koningshof!De bruid vroeg: "Wat zegt mijn broer?" - "Och," zei de moeder, "hij zei dat je je gouden mantel moest uittrekken en aan je zuster geven." Toen trok ze die uit en deed hem de zwarte zuster om, en die gaf haar daarvoor in de plaats een grijze jas. Ze reden verder, na een poosje riep haar broeder nog eens:Zuster, 't regent in de wagen,snel de mantel omgeslagen,zodat je droog en zonder stof,aankomt op de koningshof!De bruid vroeg: "Wat zegt mijn broer?" - "Och!" zei de moeder, "hij zei dat je je gouden kap af moest doen en aan je zuster geven." Ze nam toen haar kap af en deed ze de zwarte zuster op en zat met haar blote hoofd. Zo reden ze verder; en na een poosje riep haar broer nog eens:Zuster, 't regent in de wagen,snel de mantel omgeslagen,zodat je droog en zonder stof,aankomt op de koningshof!De bruid vroeg: "Wat zegt mijn broer?" - "Och," zei de moeder, "hij zei, dat je eens uit het rijtuig moest kijken." Maar ze reden juist over een brug, die over een diepe rivier lag. Toen nu de bruid opstond en zich uit de koets boog, duwden de twee anderen haar eruit, zodat ze in 't water viel. Toen ze onder was, kwam op 't zelfde ogenblik een witte eend boven de waterspiegel, en zwom de rivier af. De broer had er niets van gemerkt en reed verder tot ze bij het kasteel kwamen. Nu leidde hij de zwarte naar de koning alsof zij zijn zuster was, en hij dacht het ook echt, omdat het hem voor de ogen schemerde, en hij toch in elk geval de gouden kleren zag blinken. Toen de koning de grondeloze lelijkheid van zijn bruid zag, werd hij heel boos en gebood dat de koetsier in een kuil zou worden geworpen, die vol otters was en slangen. Maar de oude heks zag toch kans, de koning te betoveren en hem de ogen te verblinden zo, dat hij haar en haar dochter bij zich hield en dat hij haar nogal tamelijk geschikt vond, en hij werkelijk nog met haar trouwde ook.
Eens op een avond, terwijl de zwarte bruid bij de koning op schoot zat, kwam er een witte eend door de gootsteen in de keuken gezwommen en die zei tegen de koksmaat:Jongetje, maak vuur an,zodat ik mijn veren warmen kan.Dat deed het koksmaatje, hij maakte een vuur aan, en toen kwam de eend aangewaggeld en ging erbij zitten en schudde zich uit en streek zich de veren met haar snavel glad. Terwijl ze zich zo koesterde, vroeg ze: "Wat doet Reinier mijn broer?" en de koksjongen antwoordde:Die is in de kuil gevangen,bij otters en bij slangen.En ze vroeg verder: "Wat doet de nare zwarte heks?" en de koksjongen antwoordde:Zij zit in de arm van de koning,heeft een liefdevolle woningwaarna de eend zei: "God, heb medelijden als beloning." En ze zwom door de gootsteen weer weg. De volgende avond kwam de eend terug en stelde dezelfde vragen. En de derde avond nog eens. Toen kon de koksjongen het niet langer verzwijgen. Hij ging naar de koning toe en vertelde hem alles. Maar de koning wou het zelf zien; hij ging de volgende avond naar beneden en toen de eend de kop door de gootsteen naar binnen stak, nam hij zijn zwaard en hakte haar de kop af, en toen werd ze ineens het mooiste meisje van de wereld en precies als het portret, dat de broer van haar had geschilderd. Nu was de koning blij, en omdat ze helemaal kletsnat was, liet hij prachtige kleren brengen en liet haar zich daarmee kleden. Nu vertelde ze hem, hoe ze door list en valsheid bedrogen was en tenslotte in de rivier geworpen werd; en haar eerste vraag was, of haar broer weer uit de kuil kon worden gehaald.
En toen de koning deze wens had vervuld, ging hij naar 't vertrek, waar de oude heks zat, en vroeg: "Wat verdient iemand, die zo en zo gehandeld heeft?" en hij vertelde, wat er gebeurd was. Toen was ze zo verblind, dat ze niets merkte, en ze zei: "Die verdient naakt in een vat met spijkers te worden gesloten en met een paard voor 't vat te worden voortgesleept." En dat werd allemaal met haarzelf gedaan, en met haar zwarte dochter. Maar nu trouwde de koning met de witte, met zijn mooie, echte bruid, en hij beloonde de trouwe broer, door hem rijkdom en aanzien te schenken.Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
Vele jaren geleden leefde er eens een oude koningin, en dat was een tovenares; maar haar dochter was het mooiste meisje onder de zon. Maar het oude mens dacht nergens anders aan, dan hoe ze de mensen in hun verderf kon lokken, en als er een vrijer kwam opdagen, dan zei ze: wie haar dochter wilde hebben, moest eerst een raadsel oplossen, of hij moest sterven. Velen werden verblind door de schoonheid van het meisje en ze waagden de kans, maar ze konden het nooit oplossen, wat de oude vrouw hun voorlegde, en dan bestond er geen genade: ze moesten knielen, en dan werd hun 't hoofd afgeslagen. Nu was er een prins, en die had ook gehoord hoe zeldzaam mooi de prinses was, en hij zei tegen zijn vader: "Laat mij er heengaan, ik wil naar haar hand dingen." - "Nee," antwoordde de koning, "nooit laat ik je gaan, want je loopt de dood tegemoet." Toen ging de zoon in bed liggen en hij werd doodziek en zo lag hij zeven jaar lang, en geen dokter kon hem genezen. Toen de vader zag, dat er geen hoop meer was, zei hij diepbedroefd tegen hem: "Ga er dan maar heen en beproef je geluk; want ik kan je toch niet helpen." Zodra de zoon dat hoorde, stond hij van zijn ziekbed op, werd weer gezond en vrolijk maakte hij zich klaar voor de reis.
Nu gebeurde het, toen hij over een grote heide reed, dat hij uit de verte al iets op de grond zag liggen, net een grote hoop hooi, en toen hij er dichterbij kwam, zag hij dat het de buik van een mens moest zijn die daar lag, maar de buik was wel een heuvel. Zodra de dikkerd de reiziger zag, richtte hij zich op en zei: "Als u iemand nodig hebt, neem me dan in dienst." De prins antwoordde: "Wat moet ik met zo'n wonderlijke kerel beginnen?" - "O," zei de dikke, "dat zegt niets: als ik me goed opblaas, ben ik nog drieduizend keer zo dik." - "Als dat zo. is," zei de prins, "dan kan ik je wel gebruiken, kom maar mee." Nu ging de dikkerd achter de prins aan, en na een poos vonden ze wéér iemand, en die lag op de grond met zijn oor op het gras. De prins vroeg: "Wat doe je daar?" - "Ik luister!" zei de man. "Waar luister je zo ingespannen naar?" - "Ik luister naar wat er in de wereld gebeurt, want er is niets, dat mijn oor niet horen kan. Ik kan zelfs het gras horen groeien." De prins vroeg: "Zeg eens, wat hoor je dan aan het hof van de oude koningin, die zo'n mooie dochter heeft?" Hij antwoordde: "Ik hoorde het zwaard suizen, dat een vrijer 't hoofd afslaat." De prins zei: "Jou kan ik gebruiken: kom maar mee!" Zo trokken ze verder, en toen zagen ze opeens een paar voeten en nog een stukje van de benen, maar 't eind was niet te zien. Na een flink eind lopen kwamen ze langs een romp, en tenslotte ook bij een hoofd;,Zo," zei de prins, "wat ben jij voor een langhals?" - "O," zei de lange, "dat is nog niets; als ik al mijn leden helemaal recht uitstrek, ben ik nog drieduizend maal zo lang en groter dan de grootste berg op aarde. Ik zou graag uw dienaar zijn, als u me in dienst wilt nemen." - "Kom mee," zei de prins, "jou kan ik gebruiken." Ze trokken verder en vonden iemand langs de weg zitten, en die had een doek over zijn ogen. De prins zei tegen hem: "Heb je zulke zwakke ogen, datje niet in 't licht kunt kijken?" - "Nee," zei de man, "dat niet, maar ik mag die doek niet afdoen, want wat ik met mijn ogen aanzie, dat springt uit elkaar, zo'n kracht heeft mijn blik! Kan ik u van dienst zijn, dan zal ik u graag dienen." - "Kom mee," zei de prins, "jou kan ik gebruiken." Ze trokken verder en vonden iemand, die midden in de brandende zonneschijn lag en over z'n hele lijf rilde en hij klappertandde zo erg, dat er niets stil was. "Hoe kun je het zo koud hebben?" vroeg de prins, "en het is zó warm in de zon." - "Ach," zei de man, "ik heb nu eenmaal een andere aard; hoe warmer het is, des te kouder ben ik; de vorst dringt me in mijn knokkels, en hoe kouder 't is, des te warmer ben ik, onder het ijs kan ik het van de hitte, midden in een vuur kan ik het van de kou niet uithouden." - "Je bent een rare kerel," zei de prins, maar als je mijn dienaar wilt zijn, kom dan maar mee." Nu trokken ze verder en zagen iemand staan die zijn hals uitrekte, zo'n lange hals, dat als hij rondkeek, hij over alle bergen heen kon kijken. De prins vroeg: "Waar kijk je zo naar?" De man antwoordde: "Ik heb zulke scherpe ogen, dat ik over alle bossen en velden, over bergen en dalen kan kijken en door de hele wereld heen kan zien." De prins zei: "Als je wilt, kom dan maar mee, want zo iemand ontbrak me nog."
Nu trok de koningszoon met zijn zes dienaren naar de stad waar de oude koningin woonde. Hij zei niet, wie hij was; maar hij sprak: "Wilt u mij uw mooie dochter ten huwelijk geven, dan zal ik volbrengen wat u mij opdraagt." De toverkol was blij, dat zij zo'n knappe prins in haar netten zou vangen en ze zei: "Driemaal zal ik je een opdracht opgeven, als je het elke keer goed uitvoert, dan kun je de man worden van mijn dochter." - "En wat is het eerste?" vroeg hij. "Je moet me een ring terugbrengen, die ik in de Rode Zee heb laten vallen." Nu ging de prins naar zijn dienaars en zei: "De eerste opdracht is niet gemakkelijk: er moet een ring gehaald worden uit de Rode Zee; geef me eens een goede raad." Nu zei de man met de scherpe ogen: "Ik zal eens kijken waar hij ligt." En hij keek in de diepte van de zeeën en zei: "Daar hangt hij, aan de punt van een rots." De lange bracht hen erheen en zei: "Ik zou hem er wel uithalen, maar ik kan hem niet zien." - "Als het anders niet is," zei de dikkerd, en hij ging op zijn buik liggen en hield zijn mond aan het water: de golven vielen erin als in een afgrond, en hij dronk dehele zee leeg, zodat die droog werd als een weiland. Nu bukte de lange zich enigszins en haalde de ring er met zijn hand uit. Wat was de prins tevreden, dat hij de ring had: hij bracht hem naar het oude mens. Verbaasd zei ze: "Ja, dat is hem; de eerste opdracht is goed voltooid; maar nu de tweede. Kijk daar eens naar de weide voor het slot: daar grazen driehonderd vette ossen; en die moetje met huid en haar, met botten en horens opeten, en in de kelders liggen driehonderd vaten wijn; die moet je erbij drinken; en als er van de ossen ook maar één haar, en van de wijn ook maar één druppel overblijft, dan is je leven verloren." De prins zei: "Mag ik er gasten bij uitnodigen? Zonder gezelschap smaakt het eten niet." De oude lachte lelijk en antwoordde: "Je mag er één bijnemen, zodat je niet alleen eet; verder niemand."
Nu ging de prins naar zijn dienaren en zei tegen de dikkerd: "Je mag vandaag bij me komen eten en nu zul je eens genoeg krijgen." En de dikkerd blies zichzelf op, en hij at de driehonderd ossen op, zodat er geen haartje van overbleef, en hij vroeg of het anders niet was dan dit ontbijt; en de wijn dronk hij zo uit het vat, een glas was er niet bij nodig, en hij dronk de laatste druppel nog op. Toen de maaltijd was afgelopen, ging de prins naar de oude koningin en zei haar: de tweede opgave was klaar. Nu verwonderde ze zich erover, en zei: "Zover heeft niemand het nog gebracht; maar er valt nog één opdracht te vervullen." En ze dacht: "Je zult me toch niet ontsnappen en je hoofd niet omhoog blijven steken." - "Vanavond," zei ze, "breng ik mijn dochter bij je en je moet haar omarmen, en als jullie bij elkaar zitten, pas dan op dat je niet inslaapt; als ze niet meer in je armen is, dan ben je verloren." De prins dacht: die afspraak is makkelijk, ik zal mijn ogen wel open houden, maar hij riep zijn dienaars, vertelde hun, wat het oude mens had gezegd, en zei: "Wie weet, wat voor list daar achter zit, voorzichtigheid is maar alles: houd de wacht en pas op, dat de jonkvrouw de kamer niet meer uitkomt." Bij het aanbreken van de nacht kwam de oude koningin met haar dochter, en leidde haar in de armen van de prins; de lange kwam en legde zich in een kring om hen heen, en de dikke ging voor de deur staan, zodat er geen levende ziel in kon komen. Daar zaten ze nu samen. Het meisje sprak geen woord, maar de maan scheen door het venster naar binnen, zodat hij haar verwonderlijke schoonheid kon zien. Hij bleef haar maar aankijken, was gelukkig en vol liefde en hij werd niet moe. Zo ging het tot elf uur toe, toen betoverde het oude mens hen allemaal, zodat ze in slaap vielen, en op dat ogenblik was het meisje ook verdwenen.
Nu sliepen ze vast, tot kwart voor twaalf; toen was de kracht van de toverij geweken en werden ze allemaal weer wakker. "O!" riep de prins, "nu ben ik verloren!" En de trouwe dienaars begonnen ook te jammeren, maar degene die zo'n goed oor had, zei: "Stil! Ik ga luisteren." En hij lag een ogenblik te luisteren en zei toen: "Ze zit op een rots, driehonderd uren hier vandaan, en ze huilt om wat er met haar is gebeurd. Jij, lange, kunt haar alleen helpen, als jij je in je volle lengte opricht, ben je er in een paar stappen." - "Ja," zei de lange, "maar Scherpoog moet meegaan, want de rots moet weg." Zo tilde de lange de man met de verbonden ogen op, en in een handomdraai waren ze voor de vervloekte rots. Meteen nam de lange de andere zijn oogverband weg, en hij keek rond, en de rots sprong in duizend stukken. De lange nam het meisje op zijn arm, droeg haar in een oogwenk terug, haalde toen net zo gauw zijn kameraad terug, en vóór de slag van twaalf waren ze allemaal weer op hun plaats, vrolijk en vol verwachting. Klokslag twaalf kwam de oude toverkol aangeslopen, zette een spottend gezicht, alsof ze wou zeggen: "Kip, ik heb je" en ze dacht dat haar dochter driehonderd uur ver op de rots zat. Maar toen ze haar in de armen van de prins zag zitten, schrok ze en zei: "Die kan meer, dan ik." Maar ze kon er niets tegen inbrengen en moest hem het meisje ten huwelijk geven. En zij fluisterde haar in 't oor: "Schande voor je, dat je zulk raar volk zult moeten gehoorzamen, en je geen man van je eigen keuze kunt nemen." Nu werd het trotse meisje woedend en ze zon op wraak. De volgende morgen liet ze driehonderd grote stapels hout bij elkaar zetten en zei tegen de prins: de drie opdrachten waren dan wel vervuld, maar ze zou niet eerder zijn vrouw worden, voor iemand midden op de houtmijten zou gaan zitten en het in het vuur zou uithouden. Zij dacht dat geen van zijn dienaren zich voor hem zou laten verbranden, en dan zou hij uit liefde voor haar zelf op de brandstapel gaan zitten en dan zou ze vrij zijn. Maar de dienaars zeiden: "We hebben allemaal wat gedaan, alleen de Vriezeman niet, die is nu aan de beurt," en nu zetten ze hem middenop de houtstapels en staken die aan. Toen begon het vuur te branden, en het brandde drie dagen, tot alle hout was opgebrand, en toen de vlammen verdwenen, stond de Vriezeman middenin de as, trilde als een espenblad en sprak: "Zo'n kou heb ik van mijn levensdagen niet moeten verduren, en als het nog langer had geduurd, was ik totaal verstijfd!" Nu was er geen uitvlucht meer te bedenken, het mooie meisje moest de onbekende jonkman trouwen, maar toen ze naar de kerk reden, zei de koningin: "Ik kan die vernedering niet verdragen," en ze zond haar leger achter hen aan, en ze moesten alles neerslaan wat tegen hen vocht en haar dochter weer terugbrengen. Maar die met het oor had z'n oren gespitst en had de heimelijke afspraak gehoord. "Wat doen we nu?" vroeg hij aan de dikke, maar deze wist raad; hij spuwde een paar maal achter de wagen – hij had immers zoveel zeewater opgedronken – en toen ontstond er een meer, waar de soldaten in bleven steken en verdronken. Toen de toverkol dat hoorde, zond ze haar geharnaste ridders, maar de Oreman hoorde het rammelen van hun wapenrustingen en maakte het oogverband van de Ogeman los, en die keek de vijanden een beetje boos aan, en toen sprongen ze uit elkaar als glas. Nu reden ze ongestoord verder, en toen ze kerkelijk ingezegend waren, namen de zes dienaren afscheid en spraken tot hun heer: "Uw wensen zijn vervuld, u hebt ons niet meer nodig, nu trekken we weer verder om ons geluk ergens anders te beproeven."
Een half uur vóór zijn eigen kasteel lag er een dorp, en daar hoedde een varkenshoeder zijn varkens; toen ze daar langs kwamen, zei hij tegen zijn vrouw: "Weet je wel, wie ik ben? Ik ben geen prins, maar een varkenshoeder; en die man daar, met de kudde, dat is mijn vader, we moeten samen meedoen en hem helpen." Toen ging hij met haar naar de herberg en hij zei in 't geheim tegen de herbergier, dat ze haar 's nachts haar koningsgewaad moesten wegnemen. Toen ze de volgende morgen wakker werd, had ze niets om aan te trekken, en de waardin gaf haar een oude rok en een paar oude wollen kousen, en ze deed bovendien nog of het een groot cadeau was, en zei: "Als hij uw man niet was, dan had ik het niet eens gegeven." Toen geloofde ze, dat hij een echte varkenshoeder was, en ze hielp hem met het hoeden van de varkens en dacht: "Dat heb ik verdiend met mijn overmoed en trots." Zo ging het acht dagen, toen kon ze het niet meer uithouden, want haar voeten zaten vol wonden. Toen kwamen er een paar mensen, die vroegen of ze wist wie haar man was. "Ja," gaf ze ten antwoord, "het is een varkenshoeder en hij is net uitgegaan, om als marskramer wat te verdienen met garen en band." Maar zij zeiden: "Kom maar eens mee, we zullen u bij hem brengen," en toen brachten ze haar naar boven op het slot, en toen ze in de zaal kwam, stond daar haar man in zijn koningsmantel. Maar ze herkende hem niet, tot hij haar in zijn armen nam, haar kuste en zei: "Ik heb zoveel voor je geleden, daarom heb je ook voor mij geleden." Nu werd de bruiloft pas gevierd, en wie dit verteld heeft, wilde wel, dat hij er ook bij was geweest!Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
Er was eens een koning, en hij had twaalf dochters, de ene nog mooier dan de andere. Ze sliepen samen in een zaal, waar alle bedden naast elkaar stonden, en als ze er 's avonds in lagen, sloot de koning zelf de deur en deed er de grendel op. Als hij 's morgens de deur opendeed, zag hij dat hun schoenen stukgedanst waren, en niemand kon ophelderen hoe dat gebeuren kon. Toen liet de koning bekend maken dat wie ontdekken kon, waar ze 's nachts dansten, die mocht er eentje tot vrouw kiezen en na zijn dood koning worden: maar wie zich aanmeldde en het na drie dagen en drie nachten toch niet bewijzen kon, die verloor zijn leven. Nu duurde het niet lang of er was een prins, die zich aanmeldde om 't waagstuk te proberen. Hij werd vriendelijk ontvangen en 's avonds naar een kamer gebracht die naast de slaapzaal lag. Daar was een bed voor hem gespreid, en hij moest opletten waar ze heen gingen om te dansen; en om ze niets in 't geheim te laten doen, of ergens anders langs te laten gaan, was de deur naar de slaapzaal open gebleven. Maar de prins kreeg lood in zijn oogleden, zo zwaar werden ze – en hij viel in slaap, en toen hij de volgende morgen wakker werd, waren ze alle twaalf aan 't dansen geweest, want daar stonden hun schoenen met gaten in de zolen. De tweede en de derde avond ging het niet anders, en toen werd hem zonder medelijden het hoofd afgeslagen. Daarna kwamen er nog velen om zich aan te melden voor het waagstuk, maar ze moesten het allen met hun leven betalen.
Maar nu gebeurde het, dat een arme soldaat, die gewond was en niet meer dienen kon, op weg was naar de stad, waar de koning woonde. Hij kwam een oud vrouwtje tegen, en dat vroeg hem, waar hij heen wou. "Och, ik weet 't zelf niet," zei hij en schertsend voegde hij er aan toe: "Ik zou wel zin hebben om eens te onderzoeken, waar de prinsessen hun schoenen stukdansen, en daarna zou ik dan ook koning kunnen worden." - "Dat is zo moeilijk niet," zei het oudje, "alleen moet je niets van de wijn nemen die je 's avonds wordt gebracht; je doet maar of je al diep in slaap bent." En toen gaf ze hem een manteltje en sprak: "Als je dat om je schouders hangt, ben je onzichtbaar, en je kunt daarmee het twaalftal nasluipen."
Toen de soldaat die goede raad gekregen had, maakte hij er toch ernst van, zodat hij moed vatte, bij de koning kwam en zich aanmeldde als vrijer. Hij werd even goed opgenomen als echte prinsen, en hij kreeg vorstelijke kledij.Toen het 's avonds bedtijd was geworden, werd hij naar de voorkamer van de slaapzaal geleid, en toen hij naar bed wou gaan, kwam de oudste dochter en bracht hem een beker wijn: maar hij had een spons onder zijn kin gebonden en daar liet hij de wijn inlopen en hij dronk geen druppel. Daarna ging hij naar bed, en toen hij een poosje gelegen had, begon hij te snurken alsof hij diep in slaap was.De twaalf prinsessen hadden er al naar geluisterd, lachten en de oudste zei: "Die had z'n leven ook wel kunnen sparen." Daarna stonden ze op, openden kasten, kisten en koffers en haalden daar prachtige kleren uit, ze maakten zich mooi voor de spiegel, sprongen rond en verheugden zich op het bal. Alleen de jongste zei: "Ik weet niet … jullie hebben plezier, maar ik voel me zo wonderlijk: we zullen zeker een ongeluk krijgen." - "Je bent een gans," zei de oudste, "en je bent ook altijd bang. Ben je soms vergeten, hoeveel prinsen er al voor niets geweest zijn? Ik had die soldaat niet eens een slaapdrank hoeven te geven, zo'n lummel zou toch niet wakker zijn geworden."Toen ze klaar waren, keken ze allemaal nog eens naar de soldaat, maar die had zijn ogen dichtgedaan, en verroerde geen vin, en ze geloofden dat ze van hem helemaal zeker waren. Nu ging de oudste in haar bed liggen en klopte ertegen: meteen zonk het in de grond en ze klommen door het gat naar beneden, de één na de ander en de oudste voorop.
De soldaat, die alles zag, aarzelde niet lang maar hing zijn manteltje om en klom achter de jongste aan naar beneden. Midden op de trap stapte hij even op haar sleep. Ze schrok en riep: "Wat is dat? Wie pakt me bij mijn sleep?" - "Doe niet zo onnozel," zei de oudste, "je bleef natuurlijk haken aan een spijker." Zo gingen ze de trap helemaal af, en toen ze beneden waren, stonden ze in een prachtige laan, en alle bladeren waren van zilver en glommen en glansden. De soldaat dacht: "Ik moest maar een merkteken meenemen," en hij brak er een takje vanaf: toen kwam er een ontzettend gekraak uit de boom. De jongste riep weer: "Het is niet pluis, hebben jullie die knal gehoord?" Maar de oudste zei: "Dat is vreugdevuur, omdat we onze prins weldra hebben verlost." Nu kwamen ze weer in een laan, waar alle bladeren van goud waren, en tenslotte in een derde, waar alle bladeren diamanten waren; van allebei de soorten brak hij een takje af, en telkens gaf dat een vreselijk gekraak, zodat de jongste ineenkromp van schrik; maar de oudste hield vol dat het schieten was, een salvo van vreugde. Nu gingen ze verder en kwamen bij een groot meer, en daar lagen twaalf bootjes in, en in ieder bootje zat een prachtige prins; ze hadden op het twaalftal gewacht, en ieder nam één prinses in zijn bootje, maar de soldaat ging bij de jongste zitten.Toen zei de prins: "Ik begrijp 't niet, de boot is vandaag veel zwaarder, en ik moet zo hard roeien, als ik vooruit wil komen." - "Hoe zou dat komen?" zei de jongste, "zeker van 't warme weer, ik ben ook zo warm."Maar aan de overkant van het water stond een mooi, helder verlicht slot, waaruit vrolijke muziek klonk van pauken en trompetten. Ze roeiden naar de overkant, gingen het kasteel in, en iedere prins danste met zijn uitverkorene, maar de soldaat danste, onzichtbaar, mee, en wanneer één van de meisjes een beker met wijn in de hand had, dronk hij die uit, zodat hij leeg was als zij hem aan de mond bracht; en de jongste werd daar ook bang van, maar de oudste legde haar steeds het zwijgen op. Ze dansten tot drie uur in de morgen, en toen waren alle schoenen kapot en moesten ze wel ophouden.De prinsen roeiden hen over 't water weer terug, en ditmaal ging de soldaat in de boot van de oudste zitten, vooraan. Aan de oever namen ze afscheid, ieder van haar prins en beloofden de volgende nacht terug te komen. Toen ze de trap bereikten, liep de soldaat vooruit en ging in zijn bed liggen, en toen de twaalf zusters langzaam en vermoeid de trap kwamen opgekrabbeld, snurkte hij zo luid, dat ze 't allemaal konden horen, en ze zeiden: "Nu, voor hem zijn we veilig." Nu trokken ze hun mooie baljurken uit, hingen ze op, zetten de stukgedanste schoentjes onder 't bed en gingen slapen.
De volgende morgen vertelde de soldaat nog niets; hij wilde die wonderlijke danspartij nog wel eens bijwonen en hij ging de tweede en de derde nacht weer mee. Het gebeurde net zo als in de eerste nacht, en ze bleven dansen tot hun schoenen kapot waren. Maar de derde nacht nam hij als een merkteken een beker mee. Toen het uur gekomen was, waarop hij moest vertellen wat hij te weten was gekomen, stak hij de drie takken en de beker in zijn zak en ging voor de koning staan, maar de twaalf prinsessen stonden achter de deur te lachen en luisterden wat hij zou zeggen. Toen de koning de vraag stelde: "Waar hebben mijn twaalf dochters de nacht doorgebracht?" antwoordde hij: "Met twaalf prinsen in een onderaards slot," en hij vertelde alles, hoe het gebeurd was en liet zijn bewijsstukken zien.
Toen liet de koning zijn dochters komen, en vroeg hun of de soldaat de waarheid gesproken had; en omdat ze inzagen dat er verraad was gepleegd en een leugen niets hielp, moesten ze alles bekennen.Nu vroeg de koning hem, wie hij dan als vrouw wilde hebben. Hij antwoordde: "Ik ben niet meer zo jong, geef mij de oudste maar." Nog diezelfde dag werd bruiloft gehouden, en het rijk werd hem beloofd, als de koning zou zijn gestorven. Maar de prinsen werden net zoveel dagen vervloekt, als ze nachten met de twaalf prinsessen hadden gedanst.Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
Er was eens een boer, en die had een trouw paard; het was oud geworden en kon geen dienst meer doen, en toen wilde zijn meester hem niets meer te eten geven en zei: "Ik kan je weliswaar niet meer gebruiken, maar ik meen het goed met je; als je je nog eens zó sterk toont, dat je me een leeuw hier brengt, dan zal ik je houden; maar verdwijn nu maar uit mijn stal." En daarmee joeg hij hem het veld in. Het paard voelde zich treurig en ging naar het bos, om wat beschutting te zoeken tegen de kou. Toen kwam hij een vos tegen en die zei: "Waarom laat je je hoofd zo hangen en loop je zo eenzaam rond?" - "Och," zei het paard, "gierigheid en trouw wonen nu eenmaal niet samen; mijn meester is vergeten, hoe ik hem gediend heb al die jaren lang, en nu ik niet meer voor de ploeg kan, wil hij me geen voer meer geven en heeft me weggejaagd." - "Zonder enige troost?" vroeg de vos. "Een schrale troost. Hij zei, als ik zo sterk was, dat ik hem nog een leeuw kon brengen, dan zou hij me houden. Maar hij weet ook wel, dat ik dat niet kan." Nu zei de vos: "Hoor eens, ik zal je helpen. Ga maar liggen, strek je uit en verroer je niet, doe alsof je dood was." Het paard deed wat de vos hem zei. Maar de vos ging naar de leeuw die zijn hol niet ver daarvandaan had en hij zei: "Daar buiten ligt een dood paard; kom toch eens kijken, het is een stevig maal." De leeuw ging dadelijk mee, en toen ze bij het paard stonden, zei de vos: "Hier is het geen rustig plekje voor je, weetje wat? Ik zal hem met zijn staart aan je vastbinden, dan kan je het naar je hol slepen en ongestoord opeten." Dat vond de leeuw een goede raad, hij ging staan, zodat de vos het paard aan hem vast zou binden, en daarom stond hij heel stil. Maar de vos bond de leeuw de paardestaart stijf om zijn poten, en snoerde het zo secuur en stevig vast, dat het niet los te trekken was. En toen hij dit naar zijn zin klaargespeeld had, klopte hij het paard op de schouder en zei: "Trek maar, schimmel, trekken!" Daar sprong het paard opeens overeind, en sleepte de leeuw achter zich aan. De leeuw begon te brullen, zodat alle vogels in het bos van schrik opvlogen, maar 't paard liet hem maar brullen, en trok en sleepte hem het land over tot zijn meesters voordeur. Toen de meester dat zag, werd hij vriendelijker en zei tegen het paard: "Nu kun je bij me blijven, je zult het goed hebben!" en hij gaf hem heerlijk voer tot aan zijn dood.Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
Goedemorgen, Vader Holleman." - "Wel bedankt Pief Paf Polleken." - "Kan ik soms je dochter krijgen?" - "O jawel, als Moeder Melkemoe en Broeder Hakkeboud en zuster Annetruitje en de mooie Pieternelleke het willen, dan kan 't wel gebeuren."
"Waar is dan moeder Melkemoe?""Ze is in de stal en melkt de koe."
"Goededag, moeder Melkemoe." - "Wel bedankt, Pief Paf Polleken." - "Kan ik soms je dochter krijgen?" - "O ja, als vader Helleman en broeder Hakkeboud en zuster Annetruitje en de mooie Pieternelleke het willen, dan kan 't wel gebeuren."
"Waar is dan broeder Hakkeboud?""Hij is in 't schuurtje en hakt het hout."
"Goededag, broeder Hakkeboud." - "Wel bedankt, Pief Paf Polleken." - "Kan ik soms je zuster krijgen?" - "Zeker, als vader Holleman en moeder Melkemoe en zuster Annetruitje en de mooie Pieternelleke het willen, dan kan 't wel gebeuren."
"En waar is zuster Annetruitje?""Ze is in de tuin en zoekt er kruidjes."
"Goededag, zuster Annetruitje." - "Wel bedankt, Pief Paf Polleken." - "Kan ik soms je zuster krijgen?" - "Wel ja, als vader Holleman en moeder Melkemoe en broeder Hakkeboud en de mooie Pieternelleke het willen, dan kan het gebeuren."
"Waar is dan de mooie Pieternelleke?""In haar kamer, ze telt haar penninkjes."
"Goededag, mooie Pieternelleke." - "Wel bedankt, Pief Paf Polleken." - "Wil jij wel mijn liefste zijn?" - "O jawel, als vader Holleman en moeder Melkemoe en broeder Hakkeboud en zuster Annetruitje het willen, dan kan het gebeuren." - "Mooie Pieternelleke, hoeveel heb je als bruidschat?"
"Veertien penningen opgedoft,derde halve stuiver opgepoft,een half pond appeltjeseen handvol kappertjeseen handvol klappertjesen nog wel wat:is dat geen prachtige bruidsschat?"
"En Pief Paf Polleken, wat is je vak? Ben je een kleermaker?" - "Veel, veel beter." - "Een schoenmaker?" - "Nog veel beter." - "Een boer?" - "Veel beter." - "Een timmerman?" - "Nog veel beter." - "Een molenaar?" - "Nog veel beter." - "Is het misschien een bezembinder?" - "Juist, dat ben ik, is dat geen prachtig vak?"Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
Er was eens een vrouw, en die had drie dochters. De oudste heette Eenoogje, omdat ze maar één oog had, midden op haar voorhoofd; en de tweede heette Tweeoogje, omdat ze twee ogen had als gewone mensen, en de derde heette Drieoogje, want ze had drie ogen, en het derde stond bij haar ook midden op haar voorhoofd. Maar omdat Tweeoogje er net zo uitzag als andere mensen, konden haar zusters en haar moeder haar niet uitstaan. Ze zeiden tegen haar: "Jij met je twee ogen bent niets beter dan 't gewone volk, je hoort helemaal niet bij ons." Ze duwden haar opzij en gooiden haar lelijke kleren toe, en ze kreeg alles te eten wat de anderen overlieten, en ze deden haar pijn waar ze maar konden. Nu gebeurde het eens, dat Tweeoogje naar 't land moest om de geiten te hoeden, maar dat ze nog honger had, omdat haar zusters haar te weinig eten hadden gegeven. Toen ging ze op een heuvel zitten en ze begon te huilen en zo te huilen dat er twee beekjes uit haar ogen stroomden. En toen ze in haar verdriet eens opkeek, stond er een vrouw naast haar en die vroeg: "Tweeoogje, waarom huil je zo?" en Tweeoogje antwoordde: "Moet ik niet huilen? Omdat ik twee ogen heb, net als andere mensen, kunnen m'n zusters en m'n moeder mij niet uitstaan, en ze stoten me in de hoek en gooien me alleen oude vodden toe, en ik krijg alleen te eten wat er overblijft. Vandaag hebben ze me zo weinig gegeven dat ik nog honger heb." Toen zei de wijze vrouw: "Tweeoogje, droog je tranen maar, ik zal je eens wat zeggen, zodat je geen honger meer hebben zult. Zeg maar tegen de geiten:
Geitje, mek,Tafeltje, dek.
dan zal er een keurig gedekt tafeltje voor je staan met 't heerlijkste eten erop, dat je maar eten kunt en zoveel als je trek hebt. En als je genoeg hebt en 't tafeltje niet meer nodig hebt, dan zeg je maar:
Geitje, mek:Tafeltje, weg!
en dan verdwijnt het voor je ogen!" En toen ging die vrouw weg. Maar Tweeoogje dacht: "Dan moet ik meteen maar eens proberen, of het waar is, wat ze gezegd heeft, want ik heb toch zo'n honger." En ze zei:
Geitje, mek,Tafeltje, dek.
en pas had ze die woorden gesproken, of daar stond een tafeltje, en een wit kleedje erover, en daarop een bord met een mes en een vork en een zilveren lepel, en het mooiste eten eromheen, het dampte en was warm, alsof het juist uit de keuken kwam. Tweeoogje deed het allerkortste gebedje dat ze wist: "Here God, wees Gij onze Gast, Amen," en ze tastte* toe en liet het zich heerlijk smaken. En toen ze klaar was, zei ze, zoals de wijze vrouw haar had geleerd:
Geitje, mek:Tafeltje, weg!
En meteen was het tafeltje en alles wat er opstond, weer verdwenen. "Dat is een goede huishouding," dacht Tweeoogje en ze was heel opgewekt.Toen ze 's avonds met de geiten thuiskwam, stond er een aardewerken schoteltje met eten, dat de zusters hadden neergezet, maar ze keek er niet naar om. De volgende dag trok ze er met haar geiten weer op uit en ze liet de restjes die haar gegund werden, liggen. De eerste keer en de tweede keer merkten de zusters het niet, maar toen het steeds gebeurde, zagen ze het en zeiden: "Het is niet in orde met Tweeoogje, ze laat 't eten maar steeds staan en anders at ze alles op wat we haar gaven: ze moet andere middelen hebben gevonden." Om nu achter de waarheid te komen, moest Eenoogje meegaan, als Tweeoogje de geiten naar de weide dreef, en ze moest opletten, wat ze daar uitvoerde en of iemand haar eten of drinken bracht.Toen nu Tweeoogje weer weg wilde gaan, kwam Eenoogje bij haar en zei: "Ik wil mee naar buiten en zien of je de geiten wel goed hoedt, en naar de goede wei worden gebracht." Maar Tweeoogje merkte wel, wat Eenoogje in de zin had, en ze dreef de geiten naar een plek waar heel hoog gras groeide en ze zei: "Kom, Eenoogje, laten we ergens gaan zitten, en dan zal ik voor je gaan zingen." Eenoogje ging zitten en was door 't ongewone lopen en de hitte van de zon moe geworden, en Tweeoogje zong steeds maar:
Eenoogje, waak je?Eenoogje, slaap je?
en toen deed Eenoogje haar ene oog dicht en sliep in. En toen Tweeoogje zag, dat Eenoogje vast in slaap was, en niets zou verraden, zei ze:
Geitje, mek,Tafeltje, dek!
en ze ging voor haar tafeltje zitten en at en dronk, tot ze genoeg had en toen zei ze weer:
Geitje, mek,Tafeltje, weg!
en meteen was alles verdwenen. Tweeoogje maakte Eenoogje nu wakker, en zei: "Eenoogje, jij wou kijken of het met de geiten wel goed ging en ondertussen val je in slaap: de geiten hadden overal heen kunnen gaan en weglopen; kom, zullen we weer naar huis gaan?" En ze gingen weer naar huis, en weer liet Tweeoogje haar aardewerken schotel onaangeroerd staan, maar Eenoogje kon aan haar moeder niet uitleggen, waarom ze nipt at, en ze zei als een verontschuldiging: "Ik was buiten in slaap gevallen."De volgende morgen zei de moeder tegen Drieoogje: "Nu moet jij eens meegaan en goed opletten of Tweeoogje buiten te eten krijgt, of dat iemand haar wat brengt, want ze moet 't in 't geheim doen." Nu ging Drieoogje naar Tweeoogje en zei: "Ik ga met je mee, ik wil eens zien of de geiten goed gehoed worden en naar de goede weiden worden gebracht." Maar Tweeoogje merkte wel, wat Drieoogje van plan was, en ze dreef de geiten naar een plek met hoog gras en zei: "We zullen daar gaan zitten, Drieoogje, en dan zal ik een liedje voor je zingen." Drieoogje ging zitten, ze was moe van de lange wandeling en van de zon, en Tweeoogje begon weer het vorige liedje en zong:
Drieoogje, waak je?
Maar in plaats van wat ze nu zingen moest:
Drieoogje, slaap je?
zong ze zonder er bij te denken:
Tweeoogje, slaap je?
en zo zong ze aldoor:
Drieoogje, waak je?Tweeoogje, slaap je?
Toen vielen Drieoogjes twee ogen toe en ze sliep in, maar het derde oog, dat door het versje niet toegesproken was, sliep ook niet in. Wel deed Drieoogje het dicht, maar dat was een list: alsof ze daar mee sliep, maar nu en dan blonk het en kon ze er alles best mee zien. En toen Tweeoogje meende, dat Drieoogje vast in slaap was, zei ze haar versje:
Geitje, mek,Tafeltje, dek!
en ze at en dronk naar hartelust, en liet dan het tafeltje weer gaan:
Geitje, mek:Tafeltje, weg!
en Drieoogje had het allemaal gezien. Nu kwam Tweeoogje bij haar, schudde haar wakker en zei: "Maar Drieoogje, was je in slaap gevallen? Wat kan jij mooi geiten hoeden! Laten we nu naar huis gaan." En toen ze thuis kwamen, at Tweeoogje weer niet, en Drieoogje zei tegen haar moeder: "Nu weet ik, waarom dat trotse ding niets eten wil! Als ze, daarbuiten, tegen de geit zegt:
Geitje, mek,Tafeltje, dek!
dan staat er een tafeltje voor haar, met heerlijk eten volgeladen, veel beter nog dan wij het hier hebben, en als ze genoeg heeft, zegt ze:
Geitje, mek:Tafeltje, weg!
en meteen is alles verdwenen, 'k Heb het allemaal precies gezien. Ze had me met een versje in slaap gemaakt, maar ze deed 't voor twee ogen, en mijn derde oog, dat op mijn voorhoofd, was gelukkig wakker gebleven." Toen riep de moeder: "Wou jij het beter hebben dan wij? Dat zal je berouwen!" en ze haalde een slagersmes en stootte dat de geit in 't hart, zodat ze dood neerviel.Tweeoogje had het gezien en sloop bedroefd 't huis uit, ging op de helling zitten en huilde bittere tranen. Maar opeens stond daar weer de wijze vrouw naast haar en zei: "Tweeoogje, waarom huil je zo?" - "Zou ik niet huilen?" antwoordde ze, "de geit, die me elke dag, als ik uw spreuk opzei, zo goed verzorgde met een lekker tafeltje, die is door mijn moeder gedood; en nu moet ik weer honger lijden en verdriet." De wijze vrouw sprak: "Tweeoogje, nu zal ik je een goede raad geven. Vraag aan je zusters om de ingewanden van 't gedode geitje, en begraaf dat voor de huisdeur in de grond. Dat zal je geluk zijn." En tegelijk was ze weer verdwenen. Tweeoogje ging weer naar huis en ze zei tegen haar zusters: "Lieve zusjes, wil je me wat van mijn geit geven; ik vraag niets bijzonders, maar geef me alleen maar de ingewanden." Ze lachten en zeiden: "Nu dat kan je krijgen, als je er verder niets van neemt." En Tweeoogje nam de ingewanden en begroef die 's avonds in alle stilte, op raad van de wijze vrouw, in de grond voor de huisdeur. De volgende morgen, toen ze wakker waren geworden en allen buiten kwamen, stond daar een wondermooie boom. De bladeren waren van zilver, gouden vruchten hingen tussen de takken, en er was niets mooiers en kostelijkers op de hele wijde wereld. Maar ze begrepen niet, hoe die boom daar in de nacht was komen te staan; alleen Tweeoogje begreep, dat hij uit de ingewanden van het geitje afkomstig was; want hij stond precies daar waar ze die begraven had. Nu zei de moeder tegen Eenoogje: "Klim jij er eens in, kindlief, en pluk de vruchten uit die boom." Eenoogje kom erin, maar toen ze één van de gouden appels vast wou grijpen, brak de twijg haar in de hand; en dat gebeurde aldoor, zodat ze er geen enkele appel af kon plukken, hoe ze zich ook wendde of keerde. Toen zei de moeder: "Drieoogje, ga jij dan de boom eens in, want jij kan nietje drie ogen beter om je heen kijken dan Eenoogje." Eenoogje gleed naar beneden, en Drieoogje klom erin. Maar Drieoogje was niet handiger, al kon ze het van nog zoveel kanten bekijken: de gouden appels weken steeds terug. Eindelijk werd de moeder ongeduldig en klom er zelf in, maar ze kon net zo min als Eenoogje en Drieoogje houvast krijgen, de vrucht week terug en ze greep in de lucht. Nu zei Tweeoogje: "Zal ik er eens in klimmen, misschien lukt het mij." De zusters riepen: "Och, jij met je twee ogen, wat denk je wel." Maar Tweeoogje klom de boom in, en de gouden appels weken voor haar niet opzij; ze vielen haar vanzelf in de hand, zodat ze de één na de ander af kon plukken en haar hele schort vol naar beneden bracht. De moeder nam ze allemaal. Maar in plaats dat zij zelf, Eenoogje en Drieoogje het arme Tweeoogje nu beter behandelden, waren ze alleen maar jaloers op haar, omdat zij alleen aan de vruchten komen kon, en ze gingen nog onaangenamer met haar om dan eerst. Nu gebeurde het eens, toen ze allemaal om de boom stonden, dat er een jonge ridder aan kwam rijden. "Gauw, Tweeoogje!" riepen de zusters, "kruip weg, zodat we ons niet over jou hoeven te schamen!" en ze zetten gauw een lege ton over het arme Tweeoogje – die stond net bij de boom – en ze schoven er de gouden appels die ze juist geplukt had, ook onder. De ridder was nu bij hen gekomen en het was een knappe man. Hij hield zijn paard in, bewonderde de prachtige boom van goud en zilver en zei tegen de beide zusters: "Van wie is die boom? Als iemand mij een tak van deze boom geeft, dan kan hij ervoor wensen, wat hij maar wil." Toen antwoordden Eenoogje en Drieoogje, dat het hun eigen boom was, en ze zouden graag een tak voor hem plukken. Beide deden ze er grote moeite voor, maar het lukte hun niet, want de twijgen en de vruchten bogen zich aldoor af voor hun aanraking. Toen zei de ridder: "Wat vreemd is dat, de boom is uw eigendom en u hebt toch niet de macht, er iets van te nemen." Maar ze verzekerden nogmaals, dat de boom van hen was. Terwijl ze evenwel zo praatten, liet Tweeoogje van onder haar ton uit een paar gouden appels rollen, naar de voeten van de ridder toe, want Tweeoogje was boos, omdat Eenoogje en Drieoogje er zo om jokten. De ridder zag de appels, en vroeg verbaasd waar die vandaan kwamen. Eenoogje en Drieoogje zeiden, dat ze nog een zuster hadden, maar die moest zich maar liever verscholen houden, want ze had maar twee ogen als andere, gewone mensen. Maar de ridder wilde haar zien en zei: "Tweeoogje, laat je eens zien." Toen kwam Tweeoogje onder de ton uit, en de ridder verbaasde zich over zo grote schoonheid, en zei: "Wel, Tweeoogje, jij kunt voor me toch zeker wel een tak van die boom afplukken?" - "Jawel," antwoordde Tweeoogje, "dat wil ik wel doen, want het is mijn eigen boom." En ze klom erin, haalde met gemak een tak naar zich toe, brak er één af met fijne, zilveren bladeren en gouden vruchten, en gaf die aan de ridder. Deze zei: "Tweeoogje, wat zal ik je daarvoor geven?" - "Ach," zei Tweeoogje, ik heb honger en dorst, verdriet en ellende van de vroege morgen tot de late avond; als u me wilt meenemen en verlossen, dan zou ik heel gelukkig zijn." Toen nam de ridder Tweeoogje voor zich op het paard en reed haar naar zijn vaders slot: hij gaf haar prachtige kleren, eten en drinken naar hartelust, en daar hij haar heel erg liefhad, trouwde hij met haar, en de bruiloft werd met grote vreugde gevierd. Toen nu Tweeoogje zo was weggevoerd door de knappe ridder, benijdden de beide zusters haar geluk bijzonder. "Maar we houden toch de boom," dachten ze, "al kunnen we de vruchten niet afplukken, iedereen zal er toch naar kijken, naar ons toekomen en er ons om prijzen; wie weet hoe onze tarwe nog eens bloeien zal!" Maar de volgende morgen was de boom weg en hun hoop vervlogen. En toen Tweeoogje uit het raam van haar slaapkamer keek, zag ze tot haar grote vreugde haar eigen boom daar staan. Tweeoogje leefde nog jaren lang gelukkig. Eens kwamen er twee arme vrouwen bij haar op het slot, en vroegen haar een aalmoes. Tweeoogje keek hen aan en ze herkende haar zusters, Eenoogje en Drieoogje, die zo arm waren geworden, dat ze waren gaan zwerven en hun brood aan de deur moesten bedelen. Maar Tweeoogje heette ze welkom, liet ze goed eten en drinken en zorgde voor hen, zodat ze beiden tenslotte berouw hadden, omdat ze hun zuster in haar jeugd zoveel verdriet hadden aangedaan.Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
Er was eens een arme man, en die had vier zoons, en toen die volwassen waren, zei hij tegen hen: "Lieve kinderen, jullie moeten nu de wereld in; en ik heb niets dat ik je zou kunnen meegeven; ga nu maar allemaal op reis, leer een handwerk en zie hoe je je door 't leven slaat." Nu grepen de vier gebroeders elk de wandelstok, namen afscheid van hun vader, en trokken alle vier de poort uit. Toen ze een poos hadden gereisd kwamen ze aan een kruispunt, waarvan de wegen naar vier windstreken leidden. Toen zei de oudste: "Hier moeten we uit elkaar; maar vandaag over vier jaar zullen we op deze plek weer samenkomen en in die tussentijd ons geluk proberen."
Nu ging ieder zijn eigen weg. De oudste ontmoette een man, en die vroeg hem waar hij heen wou en wat hij doen ging. "Ik wou een handwerk leren," zei hij. Toen sprak de ander: "Ga mee en word een dief." - "Neen," antwoordde hij, "stelen is geen eerlijke broodwinning, en 't eind van 't lied is toch dat je klepel wordt van zekere klok die buiten in 't veld staat." - "O," zei de man, "voor de galg hoef je niet bang te wezen; ik wil je alleen maar leren hoe je iets halen kunt, waar anders niet aan te komen is, en waar nooit iemand achter kan komen." Toen liet hij zich overhalen; en hij werd bij die man een volleerde dief, en hij werd zo handig, dat niets voor hem veilig was, waar hij eenmaal zijn zinnen op had gezet. De tweede broer kwam ook iemand tegen die hem vroeg wat hij leren wou. "Dat weet ik nog niet," zei hij. "Ga dan met me mee en word sterrekijker, er is geen beter vak; niets blijft voor je verborgen." Daar stemde hij mee in, en hij werd zo'n gewiekste sterrekijker, dat z'n meester, toen hij volleerd was en verder wou reizen, hem een verrekijker gaf en tegen hem zei: "Hiermee kun je zien wat er op aarde en in de hemel gebeurt, niets blijft geheim voor je." De derde broer kwam in de leer bij een jager, en hij kreeg in alles wat met jacht te maken had, zulke goede lessen, dat hij een volleerd jager werd. Na zijn leerjaren gaf de meester hem ten afscheid een buks en zei: "Die mist nooit; wat je daarmee op de korrel neemt, dat tref je vast en zeker."
De jongste broer ontmoette ook iemand die hem aansprak en vroeg wat zijn plannen waren. "Heb je geen zin, kleermaker te worden?" - "Nou," zei de jongen, "dat gebukte zitten, van de vroege morgen tot de late avond, dat heen en weer gepriegel met een naald en het strijkijzer – nee, dat alles trekt me niet aan." - "Och kom!" zei de man, "je praat naar dat je wijs bent, bij mij gaat 't kleermaken heel anders; daar gaat het keurig en netjes en zelfs heel eervol, soms." Toen liet hij zich overhalen, ging mee, en leerde grondig wat die man kende. En toen hij wegging, gaf de baas hem een naald, en sprak: "Daarmee kun je alles vastnaaien wat je maar in de zin komt, of 't zacht is als een ei of hard als staal; en 't wordt één geheel, en is nooit meer van elkaar te krijgen."
Nu waren de afgesproken vier jaar om, de broers kwamen alle vier tegelijkertijd bij het kruispunt aan, begroetten elkaar hartelijk en gingen samen weer naar huis, naar hun vader. "Wel," zei deze, heel gelukkig, "heeft de wind jullie weer hierheen gewaaid?" Ze vertelden hoe het hun was vergaan, en dat ieder iets had geleerd. Ze zaten allemaal voor het huis, onder een grote boom, en de vader zei: "Nu zal ik jullie allemaal op de proef stellen, en zien watje nu eigenlijk geleerd hebt." En hij keek omhoog en zei tegen de tweede zoon: "Boven in de top van deze boom zit tussen twee takken een nest van een distelvink. Zeg jij nu eens, hoeveel eieren erin liggen?" De sterreman nam z'n verrekijker, keek naar boven en sprak: "Het zijn er vijf." De vader zei tegen de oudste: "Haal jij nu de eieren eruit, zonder dat de vogel die erop zit te broeden, gestoord wordt." De uitgeslepen dief klom naar boven en nam van het vogeltje dat nergens iets van merkte en stil bleef zitten, alle vijf de eitjes onder hem weg, en bracht ze naar beneden, naar zijn vader. De vader nam de eitjes, legde op elke hoek van de tafel er één en eentje in 't midden en zei tegen de jager: "Schiet jij nu in één schot alle vijf eieren middendoor." De jager legde z'n buks aan en mikte op de eitjes zoals zijn vader het had gevraagd, alle vijf, en in één schot. Hij had zeker van dat kruit, waarmee je om een hoek kunt schieten. "Nu is de beurt aan jou," zei de vader tegen de vierde zoon, "nu moet jij de eitjes weer aan elkaar naaien en de jonkies die erin zitten ook, en wel zo, dat het schot hen niet deert." De kleermaker haalde z'n naald en naaide juist als zijn vader het had opgegeven. Toen dat klaar was, moest de dief de eitjes weer naar 't nest boven in de boom brengen en ze weer onder de vogel terug leggen zonder dat het beestje er iets van merkte. Het diertje broedde ze helemaal uit; na een paar dagen kropen de jonkies uit het ei, en daar waar de kleermaker ze had genaaid, was er alleen een klein rood streepje aan hun hals. "Ja," zei de oude man tot zijn zoons, "ik moet jullie boven alles prijzen, je hebt je tijd goed besteed en een rechtschapen handwerk geleerd; en ik kan niet zeggen wie van jullie de beste is. Als jullie nu weldra de gelegenheid hebben om jullie kunsten eens te gebruiken, dan komt dat misschien ook aan het licht."
Korte tijd later kwam er een jobstijding over 't land: de prinses was door een draak geschaakt. De koning was dag en nacht bedroefd en hij liet afkondigen: degene die haar terugbracht, die kreeg haar tot vrouw. Nu zeiden de vier broers tegen elkaar: "Dat zou wel eens een gelegenheid kunnen zijn om te tonen wat we kunnen," en ze besloten er samen op uit te trekken om de prinses te bevrijden. "Waar ze heen is, zal ik gauw kunnen zien," zei de sterrekijker, en hij keek in z'n instrument en zei: "Daar zie ik haar al, ze zit ver van hier op een rots, in de zee en naast haar zit de draak om haar te bewaken." Nu ging hij naar de koning, vroeg hem een schip voor zich en zijn broers, en voer met hen over zee, tot ze bij de rots kwamen. Daar zat de prinses, maar de draak lag met zijn kop op haar schoot te slapen. Nu zei de jager: "Ik kan niet schieten, want dan zou ik haar tegelijk raken." - "Dan is het wat voor mij," zei de dief, sloop erheen en stal haar weg onder de draak vandaan, zo voorzichtig en handig, dat 't ondier niets merkte, maar door bleef snurken. Verheugd snelden ze met haar naar het schip, en stuurden het de open zee in; maar de draak, die bij z'n ontwaken de prinses gemist had, kwam hen achterna en snoof verwoed door de lucht. Toen hij juist boven het schip vloog, legde de jager aan en schoot hem midden in het hart. Het ondier stortte dood neer. Maar hij was zo groot dat hij in zijn val het hele schip verbrijzelde. Ze visten gelukkig nog een paar planken op en zwommen zo op zee rond. De nood was hoog gestegen, maar de kleermaker, ook slim, nam z'n wondernaald, naaide de planken met grote steken vlug aan elkaar, ging erop zitten en viste alle brokstukken van het schip op. Ook die naaide hij zo handig aan elkaar, dat in korte tijd het hele schip weer zeilwaardig was en ze een zegetocht naar huis meemaakten.Toen de koning zijn dochter weer zag, was er feest. Hij zei tegen de vier broers: "Eén van jullie kan maar met haar trouwen, maar wie het zijn zal, moeten jullie zelf maar uitmaken." Nu ontstond er onder hen een hevige ruzie, want elk van hen maakte er aanspraak op. De sterreman zei: "Als ik haar niet gezien had, was al jullie kunst vergeefs geweest: daarom is zij de mijne." De dief zei: "Wat gaf dat zien, als ik haar niet onder de draak vandaan had gehaald: daarom is zij de mijne." De jager zei: "Jullie zouden toch allemaal verscheurd zijn, als mijn kogel de draak niet had getroffen: zij is dus de mijne." En de kleermaker zei: "En als ik het schip niet met zoveel kunst aan elkaar had genaaid, dan waren jullie allemaal jammerlijk verdronken; daarom is zij de mijne." Toen deed de koning deze uitspraak: "ieder van u heeft evenveel recht, en daar niet ieder het meisje kan krijgen, geef ik haar aan geen van allen. Maar tot beloning geef ik u allen een kwart koninkrijk." Dat was een beslissing die bij alle broers in de smaak viel, en ze zeiden: "Het is beter zo, dan dat we gingen kibbelen." En toen kreeg elk van hen een kwart koninkrijk, en ze leefden met hun vader in geluk en vrede, zolang als het God behaagde.Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
In een dorp leefden eens een man en een vrouw, en die vrouw was toch zo lui, dat ze nooit iets uitvoerde; alles wat haar man haar aan vlas te spinnen gaf, maakte ze nooit af, en als ze nog spin, wond ze 't niet op de haspel, maar ze liet alles maar in een knoedel liggen. Schold haar man haar daarom uit, dan schold ze nog harder terug en zei: "Waarom zou ik winden als ik geen haspel heb, ga jij maar eens hout hakken en maak voor me een haspel." - "Als het dat is," zei de man, "dan ga ik naar het bos en haal haspelhout." Nu werd de vrouw bang, dat hij hout zou kappen en daar een haspel uit maken, en dat zij dan de haspel moest opwinden en weer wat nieuws moest spinnen. Ze dacht een poosje na. Daar kreeg ze een goed inval. Ze sloop haar man heimelijk na in het bos. Toen hij nu een boom was ingeklommen om het hout nauwkeurig na te zien, en af te hakken, sloop ze daar beneden in de struiken, waar hij haar niet zien kon en ze riep naar boven:
"Wie haspelhout hakt, moet sterven,en wie haspelt, moet bederven!"
De man luisterde, legde de bijl neer en dacht erover na, wat dat te betekenen had. "Och kom!" zei hij eindelijk, "wat kan dat nu geweest zijn! Het heeft je zomaar in je oren geklonken, maak je geen zorgen." Dus greep hij zijn bijl weer en wilde toeslaan, maar toen klonk het weer van beneden:
"Wie haspelhout hakt, moet sterven,en wie haspelt, moet bederven!"
Hij hield op, werd angstig en bang, en dacht na. Maar na een poosje vatte hij weer moed, en hij greep voor de derde keer naar de bijl en wilde weer kappen. Maar klonk het luid:
"Wie haspelhout hakt, moet sterven,en wie haspelt, zal bederven!"
Toen had hij er genoeg van. Alle lust in 't hakken was hem vergaan, zodat hij snel de boom uitklom, en naar huis ging. De vrouw liep wat ze lopen kon langs zijpaadjes, zodat ze eerder thuis zou zijn. Hij kwam de kamer binnen en zij deed heel onschuldig, alsof er niets gebeurd was, en ze vroeg: "Wel, heb je goed haspelhout?" - "Nee," zei hij, "ik zie 't wel, met het haspelen gaat het niet," en hij vertelde haar wat er in 't bos gebeurd was, en hij liet haar na die dag met rust.Maar weldra begon hij zich toch weer te ergeren over de wanorde in huis. "Vrouw," zei hij, "dat is toch een schandaal, dat 't gesponnen garen daar in zo'n knoedel blijft liggen." - "Weet je wat," zei ze, "omdat we toch niet aan een haspel kunnen komen, moest jij eens op de vliering gaan staan en dan blijf ik hier beneden, dan gooi ik 't garen naar boven en jij gooit 't naar beneden, dan windt het toch op een streng." - "Ja, dat kan," zei de man. Zo gezegd, zo gedaan, en toen ze klaar waren, zei hij. "Nu is 't garen op een streng, nu moet het ook nog gekookt." Nu sloeg de vrouw de schrik weer om het hart, en wel antwoordde ze: "Zeker, morgen zullen we het meteen koken," maar ze zon alweer op een nieuwe list. 's Morgens stond ze vroeg op, maakte vuur aan, hing de ketel er boven, maar in plaats van garen legde ze er een knoedel verwarde draden in en liet dat rustig koken. Toen ging ze naar haar man, die nog in bed lag, en zei tegen hem: "Nu moet ik uit, let jij ondertussen op het garen dat boven 't vuur hangt; maar let er goed op, want als de haan kraait, en je kijkt er niet naar, dan wordt al het garen tot een warboel." De man bleef erbij en wilde goed oppassen, en hij stond gauw op en ging naar de keuken. Maar toen hij in de pot keek, zag hij tot zijn schrik niets dan een verwarde kluwen. De man zweeg doodstil, dacht dat het zijn schuld was, en na die tijd sprak hij nooit meer van garen of spinnen. Maar dit zal je zelf moeten toegeven, 't was een naar mens!Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
In de tijd datje nog kon wensen, werd een prins door een oude heks verwenst, en hij moest in 't bos in een ijzeren kachel zitten. Daar bleef hij vele jaren en niemand kon hem daaruit verlossen. Eens kwam er een prinses in het bos, ze was verdwaald en kon het rijk van haar vader niet terugvinden; negen dagen zocht ze het bos door en tenslotte stond ze voor de ijzeren oven. Er klonk een stem uit de kachel en vroeg haar: "Waar kom je vandaan, en waar wil je heen?" Ze antwoordde: "Ik kan mijn vaders rijk niet meer vinden en kan niet meer thuis komen." Toen klonk het uit de kachel: "Ik wil je wel weer naar huis helpen, en zelfs heel gauw, als je schriftelijk beloven wilt om te doen, wat ik wil. Ik ben een prins uit een groter rijk dan het jouwe, en ik zal met je trouwen." Ze schrok en dacht: "Mijn hemel wat moet ik met een kachel!" Maar omdat ze graag weer naar het huis van haar vader wilde, tekende ze toch, dat ze doen zou wat hij wilde. Maar hij zei: "Je moet terugkomen met een mes, en een gat in het ijzer krassen." En hij gaf haar een reisgenoot die naast haar liep-en niets zei: maar hij bracht haar in twee uur weer thuis. Nu was er groot feest in het slot, toen de prinses terugkwam, en de oude koning viel haar om de hals en kuste haar. Maar ze was heel treurig gestemd en zei: "Vader, wat ik allemaal beleefd heb! Ik zou niet eerder thuisgekomen zijn uit dat grote, wilde woud, als ik niet langs een ijzeren kachel was gekomen, en ik heb ervoor moeten tekenen dat ik weer bij hem terug zou komen, hem verlossen en tenslotte met hem trouwen." Nu schrok de oude koning zo hevig, dat hij haast flauw gevallen was, want hij had alleen maar één dochter. Men hield raad en ze wilden de molenaarsdochter, een mooi meisje, in haar plaats zetten; ze brachten haar weg, gaven haar een mes en zeiden dat ze krassen moest op de ijzeren kachel. Ze kraste vierentwintig uur lang, maar ze kon er niets afkrijgen. Toen het dag werd, klonk het uit de kachel: "Ik geloof dat het buiten dag wordt." Zij antwoordde: "Dat geloof ik ook, het is alsof ik vaders molen hoor klapperen." - "Dan ben je de molenaarsdochter, ga dan maar gauw terug en laat de prinses komen." Ze ging weg en zei tegen de oude koning: die daarbuiten moest niets van haar hebben, hij wilde zijn dochter. De koning schrok verbazend en zijn dochter huilde. Maar ze hadden nog de dochter van de varkenshoeder, en die was nog veel mooier dan de molenaarsdochter, en ze zouden haar wat geld geven, zodat ze in plaats van de prinses naar de ijzeren kachel zou gaan. Ook die werd erheen gebracht en zij bleef ook vierentwintig uur schrappen, maar ze kreeg er niets af. Toen de dag aanbrak, klonk het in de oven: "Ik geloof, dat het buiten dag wordt." Zij antwoordde: "Dat geloof ik ook, het is of ik vaders horentje hoor blazen." - "Dan ben je de dochter van de varkenshoeder; ga maar dadelijk weg en laat de prinses komen, en zeg haar, alles zal gebeuren zoals ik haar beloofd heb, maar als ze niet komt, zal in 't hele rijk alles in verval raken en instorten en er zal geen steen op de andere blijven." Toen de prinses dat hoorde, begon ze te huilen: maar er zat niets anders op, ze moest haar belofte houden. Ze nam dus afscheid van haar vader, stak een mes in haar zak en ging naar het bos en naar de ijzeren kachel. Ze kwam aan en begon te schrappen, en het ijzer bood geen weerstand, en toen er twee uur voorbij waren, had ze al een klein gaatje gemaakt. Ze keek naar binnen, en o! het was een zeldzaam knappe jongeman, en hij fonkelde van edelstenen en goud, en hij was precies als de prinses graag wilde. Nu bleef ze nog harder schrappen en maakte het gat zo groot, dat hij naar buiten kon. Toen zei hij: "Je bent de mijne, ik ben de jouwe, je bent mijn lieve bruid en je hebt me verlost." Hij wilde haar met zich meenemen naar zijn rijk, maar zij smeekte hem om nog eenmaal naar haar vader te mogen gaan, en dat stond de prins haar toe, maar ze mocht niet meer met haar vader spreken dan alleen drie woorden, en dan moest ze weer terug. Zo ging ze naar huis; maar ze sprak meer dan drie woorden; toen verdween de ijzeren kachel meteen en werd ver weggesleept over glazen bergen en snijdende zwaarden, maar de prins was verlost en zat er niet meer in. Nu nam ze afscheid van haar vader en nam wat geld mee, maar niet veel, en ze ging weer naar het bos en zocht de ijzeren kachel, maar die was er niet meer. Negen dagen lang zocht ze, haar honger werd zo hevig dat ze geen raad meer wist, want ze had niets meer om van te leven. En toen het avond was, ging ze in een kleine boom zitten om daarin te overnachten, want ze was bang voor roofdieren. Tegen middernacht zag ze een klein lichtje voor zich, heel in de verte, en dacht: "O, dan zou ik wel eens gered kunnen worden," en ze klom uit de boom en volgde het lichtje, maar onderweg deed ze een gebed. Ze kwam toen bij een klein, oud huisje, er was veel gras omheen gegroeid, en er stond een kleine houtstapel voor. Ze dacht: "Waar ben je hier aangeland?" en ze keek door een raampje naar binnen, en toen zag ze binnen niets dan kleine dikke padjes, maar ook een tafel mooi gedekt met wijn en vlees, en de borden en de bekers waren van zilver. Ze vatte moed en klopte aan. Meteen roep de dikste:
"Meisje, groen en klein,hinkepoot,hinkepoots hondje,loop eens vlug, vroeg en laat,en kijk eens wie daar buiten staat!"Daar kwam een kleine pad aan en deed haar open. Ze trad binnen en allen riepen haar een welkom toe, en ze moest gaan zitten. Ze vroegen: "Waar komt u vandaan? Waar moet u naartoe?" En ze vertelde alles, hoe het gegaan was, en omdat ze het gebod overtreden had, niet meer dan drie woorden te spreken, was de kachel ver weg en de prins erbij: nu wilde ze zo lang zoeken en over berg en dal zwerven, tot ze hem weer vond. Toen zei de oude dikke pad:"Meisje, groen en kleinhinkepoot,hinkepoots hondje,loop maar af en aan,en geef me de grote doos eens aan."De kleine pad ging de grote doos halen en bracht die binnen. Daarop gaven ze haar eten en drinken en brachten haar naar een mooi gespreid bed, zacht als zijde en fluweel; daar ging ze in liggen en sliep in Gods naam. Toen het dag werd, stond ze op, en de oude pad gaf haar drie naalden uit de grote doos; die moest ze meenemen, ze zou ze nodig hebben, want ze moest over een hoge glazen berg en over drie snijdende zwaarden en over een groot water: als ze dat allemaal overwon, dan zou ze haar liefste weer terugzien. Ze kreeg dus drie dingen mee, en daar moest ze goed op passen, namelijk drie grote naalden, een ploegwiel en drie noten. Hiermee begon zij haar reis, en toen ze voor de glazen berg kwam, die spiegelglad was, stak ze de naalden eerst achter aan de voet en dan weer van voren en zo kwam ze er overheen, en toen ze er overheen was, verborg ze de naalden op een plek die ze goed onthield. Daarop kwam ze bij de drie snijdende zwaarden, en ze ging op het ploegwiel zitten en rolde er zo overheen. Tenslotte kwam ze bij een groot meer, en toen ze daar overgevaren was, bij een mooi, groot slot. Ze ging er naarbinnen, en vroeg om werk; ze was een arm meisje en wilde zich graag verhuren; maar ze wist dat de prins daar was, die ze verlost had uit de ijzeren kachel in het grote bos. En zo werd ze aangenomen als koeienhoedstertje tegen een heel klein loon. Nu had de prins echter weer een ander meisje aan zijn zijde waar hij mee wilde trouwen, want hij dacht dat ze allang gestorven was. 's Avonds toen ze de afwas klaar had, voelde ze eens in haar zak en vond daar de drie noten, die de oude pad haar had gegeven. Ze beet er één open om de kern op te eten, en zie, er zat een trots, koninklijk gewaad in. Toen de bruid dat hoorde, kwam ze vragen om dat toilet, wilde het kopen en zei: "dat was toch niets.voor een hulpje." Maar ze zei: "Nee," ze wou het niet verkopen, maar als men haar iets zou willen toestaan, dan zou ze zo graag één n#cht slapen in de kamer van de bruidegom. De bruid gaf toestemming omdat het zo'n prachtig gewaad was en ze er nog geen had dat zo mooi was. 's Avonds zei ze tegen haar bruidegom: "Dat dwaze meisje wil in jouw kamer slapen." - "Als jij het goed vindt, is het mij ook best," zei de bruidegom. Maar ze gaf hem 's avonds een glas wijn waar ze een slaapdrank in gedaan had. Zo gingen ze allebei in die kamer slapen, maar hij sliep zo vast, dat zij hem niet wakker kon krijgen. De hele nacht huilde ze en riep: "Ik heb je bevrijd uit het dichte bos en uit een ijzeren kachel, ik heb je gezocht en mijn weg is gegaan over een glazen berg, over drie snijdende zwaarden en over een groot water, voor ik je weergevonden had, en nu wil je me niet aanhoren." De bedienden hielden voor de kamerdeur de wacht en hoorden hoe zij de hele nacht jammerden, en ze vertelden dat 's morgens aan hun meester. De volgende avond na het afwassen, beet ze de tweede noot open, en daar zat nog een veel mooier kleed in; toen de bruid dat zag, wilde ze het ook kopen. Maar het meisje wilde er geen geld voor hebben maar ze vroeg of ze nog eens in de kamer van de bruidegom slapen mocht. De bruid gaf hem echter een slaapdrank, en hij sliep zo vast, dat hij niets hoorde. Maar het hoedstertje riep de hele nacht huilend: "Ik heb je uit het bos verlost en uit de ijzeren kachel, ik heb je overal gezocht en mijn weg ging over de glazen berg, over drie snijdende zwaarden en over een groot water, voor ik je gevonden had en nog wil je me niet aanhoren." De bedienden zaten op wacht voor de deur en hoorden hoe ze zo de hele nacht doorjammerde, en ze zeiden het 's morgens tegen hun heer en meester. En toen 't meisje de derde avond had afgewassen, beet ze de derde noot open, en toen was daar een nog mooier gewaad in, dat stijfstond van zuiver goud. De bruid zag het en wilde het absoluut hebben, maar het meisje gaf het alleen op voorwaarde, dat ze nog een keer in de kamer van de bruidegom mocht slapen. Maar de prins was op zijn hoede en hij liet de slaapdrank staan. Toen ze nu weer begon te huilen en te jammeren: "Mijn lieveling, ik ben het die je verloste uit 't gruwelijke, donkere bos en uit de ijzeren kachel," toen sprong de prins al op en riep: "Dit is de ware bruid, ik ben de jouwe en jij bent de mijne." En hij ging nog dezelfde nacht met haar in een rijtuig en de kleren van de valse bruid namen ze weg, zodat ze niet kon opstaan; toen ze bij het grote water kwamen, stapten ze in een schip, bij de drie snijdende zwaarden gingen ze samen op het ploegwiel zitten, en voor de glazen berg stak ze de drie naalden in hun schoenen. Eindelijk kwamen ze weer bij het oude, kleine huisje, maar toen ze er binnenkwamen werd het opeens een groot slot: de padden waren verlost en het waren allemaal prinsen en prinsessen en er was grote blijdschap. Hier werd de bruiloft gehouden en ze bleven in dat slot: het was veel groter dan dat van haar vader. Maar de oude vader jammerde dat hij zo alleen moest blijven, en ze reden erheen en haalden hem bij zich, en ze hadden zo twee koninkrijken, en ze leefden in een gelukkig huwelijk.
En toen kwam er een muisje met een snuit,en blies het sprookje uit.Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
Er waren eens een man en een vrouw, ze waren rijk, maar zolang ze rijk waren, hadden ze geen kinderen, maar toen werden ze arm, en toen kregen ze een kleine jongen. Maar ze konden er niemand bij krijgen, die peet wou zijn en de man zei, dat hij dan maar naar een ander dorp zou gaan om te zien of hij daar geen peet kon krijgen. Terwijl hij onderweg was, kwam hij een arme man tegen, en die vroeg hem waar hij naar toe moest, en hij zei dat hij naar een ander dorp wou gaan om te zien of hij geen peet kon krijgen voor zijn zoontje, hij was arm en geen mens wou bij hem peet staan. "O," zei de arme man, "jij bent arm, ik ben arm, ik wil je peetvader wel zijn, maar ik ben zó arm, dat ik 't kind niets geven kan; maar ga maar naar de baker en zeg haar dat ze met 't kind maar eens naar de kerk moet komen." Ze kwamen gezamenlijk naar de kerk, en de bedelaar was er al en hij gaf aan het kind de naam: Ferdinand de trouwe.Ze kwamen daarna weer uit de kerk, en de bedelaar zei: "Ga nu maar naar huis, ik kan niets geven, en jullie moeten mij ook niets geven." Maar de baker gaf hij een sleutel en hij zei dat ze die, als ze weer thuis was, aan de vader geven moest, en hij moest hem bewaren tot 't kind veertien jaar oud was, en dan moest hij de hei opgaan en daar was een slot, en daar paste die sleutel in, en wat daarin was zou hem toebehoren. Toen het kind zeven jaar was geworden en flink was gegroeid, ging het eens met andere jongens spelen, en de één had nog meer van z'n peetvader gekregen dan de ander, maar hij had niets te vertellen, en daarom begon hij te huilen en liep naar huis en zei tegen zijn vader: "Heb ik dan niks van mijn peet gekregen?" - "O ja," zei de vader, "zeker, je hebt een sleutel gekregen, en als er op de hei een slot is, ga er dan maar naar toe en open het." Toen ging hij erheen, maar er was nergens een slot te horen of te zien. Zeven jaar later toen hij veertien was, ging hij er nog eens heen, en toen was er wél een slot. Hij stak de sleutel erin, draaide hem om, maar er was niets binnenin, dan 'n schimmel. Daar was de jongen nu zo dolblij mee, dat hij een paard had, dat hij er meteen op ging zitten en naar zijn vader reed. "Nu heb ik ook een paard, nu kan ik ook op reis gaan," zei hij. Hij trok weg, en toen hij onderweg was, lag er een schrijfpen op de weg, en hij wou hem eerst op rapen, maar toen dacht hij weer bij zichzelf: "Och, je moest hem maar laten liggen, waar je heengaat is vast wel een pen, als je er één nodig hebt." Maar terwijl hij weggaat, roept er iemand achter hem: "Ferdinand, neem 'm mee." Hij kijkt om, maar ziet niets, maar hij gaat toch weer terug en raapt hem op. Na een poos rijden, komt hij langs een beekje, en daar lag een vis aan de oever, happend en snakkend naar lucht en hij zegt: "Wacht maar, visje, ik zal je helpen om weer in 't water te komen," en hij pakt hem bij zijn staart en gooit hem in 't water. Daar stak de vis z'n kop uit 't water en zei: "Nu je mij uit de brand geholpen hebt, zal ik je een fluitje geven; als je in nood bent, fluit er dan op, dan zal ik je helpen. En als je soms eens wat in 't water hebt laten vallen, fluit dan maar, dan geef ik het je wel aan." Hij rijdt weer verder, en daar komt 'n mens naar 'm toe en die vraagt waar hij heen moet. "Nu, naar 't naaste dorp." - "Hoe of hij dan heette?" - "De trouwe Ferdinand." - "Zo, dan hebben we haast dezelfde naam, ik heet de ontrouwe Ferdinand." En zo trokken ze samen naar het naaste dorp naar de herberg. Nu was het wel erg, dat die ontrouwe Ferdinand alles wist, wat de ander gedacht had en wilde doen; en dat wist hij door allerlei kunsten. In de herberg was een aardig meisje, met een eerlijk gezicht en ze gedroeg zich aardig, ze werd verliefd op de trouwe Ferdinand, want dat was ook een aardige kerel, en ze vroeg hem waar hij naar toe wou. "O, hij wou zo'n beetje rondreizen." Ze zei dat hij dan daar nog maar wat blijven moest, d'r was hier in 't land een koning en die had wel 'n bediende of een voorrijder nodig, daar kon hij dan dienst nemen. Hij antwoordde dat hem dat niet goed afging, naar iemand toegaan en zichzelf aanbieden. Het meisje zei: "O, dat zal ik dan wel doen." En zo ging ze meteen naar de koning en zei, dat ze een aardige dienaar voor hem had. Daar wou hij wel van horen en liet hem bij zich komen en wilde hem wel hebben. Maar hij wou 't liefst voorrijder zijn, want waar zijn paard was, wou hij zelf zijn, en toen nam de koning hem ook als voorrijder. Toen de ontrouwe Ferdinand daar van hoorde, zei hij tegen het meisje: "Zeg, help je mij dan niet?" - "Wel," zei het meisje, "jou wil ik ook wel helpen." Ze dacht: "Je moet hem te vriend houden, want hij is niet te vertrouwen." Maar ze ging naar de koning en besprak hem ook als bediende, en de koning was er tevreden mee.Als nu 's morgens de koning zijn pak aantrok, jammerde hij altijd: "O, als ik toch mijn liefste maar bij me had." De ontrouwe Ferdinand was evenwel altijd de trouwe Ferdinand slecht gezind, en toen de koning weer eens zo aan 't jammeren was, toen zei hij: "U hebt immers die voorrijder, stuur hem erheen; hij moet haar gaan halen, en als 't hem niet lukt, moet hem z'n hoofd voor z'n voeten gelegd worden." Nu liet de koning de trouwe Ferdinand bij zich komen en hij vertelde hem dat hij een liefste had en die moest hij hem terugbezorgen, en als hij het niet deed, moest hij sterven.De trouwe Ferdinand ging naar de stal, naar zijn schimmel en nu was hij het, die jammerde: "O, ik ongelukkig mensenkind." Iemand achter hem riep: "Ferdinand, waarom dat gejammer?" Hij keek om, maar hij zag niemand en jammerde steeds: "O, mijn beste schimmel, nu moet ik je verlaten en ik moet sterven." Toen riep de stem weer: "Trouwe Ferdinand, waarom dat gejammer?" Nu merkte hij pas dat zijn schimmeltje hem die vraag stelde. "Doe jij dat, schimmeltje? Kan jij praten?" En weer zei hij: "Ik moet daar en daar naar toe en de bruid halen, weet jij ook hoe ik dat aan moet pakken?" Nu antwoordde de schimmel: "Ga nog eens naar de koning, en zeg hem: als hij je wil geven wat je hebben moet, dan zul je haar brengen: hij moet 'n schip vol vlees en een schip vol brood brengen en dan zal het lukken; want op het water zijn de grote reuzen, en als je voor hun geen vlees meebrengt, dan verscheuren ze je, en dan zijn er de grote vogels, en die pikken je je ogen uit je hoofd, als je geen brood meebrengt." Toen liet de koning alle slagers in het land slachten en alle bakkers bakken, zodat de schepen vol werden. En toen ze vol waren, zei de schimmel tot de trouwe Ferdinand: "Ga nu maar op me zitten, en trek met me naar het schip. En als dan de reuzen komen, dan zeg je:
"Stil maar, mijn lieve reusjes,ik heb aan u gedacht,en ik heb u wat meegebracht!"
En als de vogels komen, dan zeg je:
"Stil maar, mijn lieve vogeltjes,ik heb aan u gedacht,en ik heb u wat meegebracht!"
Dan doen ze je niks. En als je dan bij het slot komt, helpen de reuzen je; je gaat het slot in en neemt een paar reuzen mee; de prinses ligt er te slapen, maar je mag haar niet wakker maken. De reuzen moeten haar met bed en al optillen en naar 't schip dragen." En nu gebeurde alles, zoals het schimmeltje gezegd had. Aan de reuzen en de vogels gaf de trouwe Ferdinand, wat hij voor hen had meegebracht, toen waren de reuzen heel gewillig en brachten de prinses slapend in haar bed naar de koning. Maar toen ze bij de koning kwam, zei ze dat ze niet leven kon, of ze moest haar schriften hebben en die waren op haar kasteel blijven liggen. Toen werd de trouwe Ferdinand – op aanwijzing van de ontrouwe Ferdinand – weer geroepen, en de koning zei hem dat hij de schriften van de prinses nog van het slot moest halen, of hij moest sterven. Nu ging hij weer naar de stal, begon er te huilen en zei: "Och mijn lief schimmeltje, nu moet ik al weer weg, hoe zullen we dat doen?" Toen zei de schimmel: "Dan moesten ze 't schip nog eens vol laden." En het ging weer net zo als de vorige keer, en de reuzen en de vogels werden door het vlees verzadigd en tot rust gebracht. Toen hij bij het slot kwam, zei de schimmel tegen hem, dat hij er naar binnen moest gaan; naar de slaapkamer van de prinses, en daar op tafel lagen de schriften. De trouwe Ferdinand gaat weer op reis en het lukt hem. Maar toen ze op zee waren, liet hij zijn schrijfpen in zee vallen, en toen zei de schimmel: "Maar"nu kan ik je niet verder helpen." Toen viel hem het geval in van dat fluitje, en hij begon erop te fluiten en daar kwam de vis en had de schrijfpen in z'n bek en gaf hem die. Hij bracht de schriften naar het slot en nu werd er bruiloft gehouden.Maar de koningin mocht de koning niet lijden, want hij had geen neus, en de trouwe Ferdinand vond ze wel aardig. Toen nu eens op een keer alle heren van het hof samen waren, vertelde de koningin dat ze ook kunststukjes kende, ze kon iemand 't hoofd afhakken en weer opzetten, iemand moest het maar eens proberen. Maar niemand wilde de eerste zijn, en toen moest de trouwe Ferdinand eraan geloven, – alweer op aanwijzing van de ontrouwe Ferdinand – en ze hakte hem 't hoofd af en zette 't hem weer op, en 't is ook meteen weer geheeld, alleen leek het of hij een draad om zijn hals had. De koning zei tegen haar: "Maar kind, waar heb je dat geleerd?" - "Ja," zei ze, "die kunst ken ik. Zal ik 't bij jou ook eens proberen?" - "Welja," zei hij. En toen hakte ze hem z'n hoofd af en zette 't niet weer op, ze deed of ze hem er niet meer op kan krijgen, en of hij niet vast wil zitten. Nu werd de koning begraven, maar zij trouwde met de trouwe Ferdinand.Maar hij reed altijd op zijn schimmel, en toen hij daar eens op zat, zei die tegen hem: hij moest eens naar een andere heide toe; en hij wees hem die, en daar moest hij dan driemaal omheen jagen. En toen ze dat gedaan hadden, ging de schimmel op zijn achterpoten staan en veranderde in een prins.Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
Er was eens een grote oorlog; de koning had veel soldaten, maar hij gaf hun weinig soldij, zodat ze er niet van konden leven. Drie spraken toen af om samen te blijven en er vandoor te gaan. Toen zei de één tegen de ander: "Als we gesnapt worden, dan hangt men ons aan de galg; hoe zullen we het aanpakken?" De tweede sprak: "Kijk daar eens naar dat grote korenveld, als we ons daarin verstoppen, vindt geen mens ons: het leger mag er niet doorheen en morgen trekken ze weer verder." Zo kropen ze het koren in, maar het leger trok juist niet verder, maar bleef daar in 't kamp. Twee dagen en twee nachten zaten ze zo in het koren, en ze hadden zo'n verschrikkelijke honger, dat ze bijna gestorven waren: maar als ze eruit waren gegaan, was dat zeker hun dood geweest. Toen zeiden ze: "wat helpt het of we weggaan, we zullen hier ellendig omkomen." Maar daar kwam een vurige draak door de lucht aangevlogen, hij dook naar hen en vroeg hen waarom ze zich zo verstopt hadden. Ze antwoordden: "Wij zijn drie soldaten, en we zijn weggelopen omdat de soldij te klein was; nu moeten we hier van honger sterven als we blijven liggen, maar gaan we hier vandaan, dan moeten we aan de galg bengelen." - "Als jullie me zeven jaar willen dienen," zei de draak, "dan zal ik je midden door het leger heen brengen, zodat niemand iets van jullie merkt." - "Keus hebben we niet, we moeten dit wel aannemen," antwoordden ze. Toen pakte de draak hen in zijn klauwen, voerde hen door de lucht over het leger heen, en zette hen ver daarvandaan weer op aarde; maar die draak was niemand anders dan de duivel zelf. Hij gaf hun een klein zweepje, en sprak: "Als je daarmee slaat dat het knalt, dan springt er zoveel geld voor je uit, als je maar nodig hebt; je kunt dan leven als grote heren; paarden houden en in een rijtuig rijden, maar na verloop van zeven jaar zijn jullie in mijn macht." En hij hield hun daarbij een boek voor en daar moesten ze alle drie in tekenen. "Toch wil ik jullie," zei hij, "eerst nog een raadsel opgeven, want als je dat raden kunt, ben je vrij en uit mijn macht ontslagen." De draak vloog nu van hen weg en ze reisden rond met hun zweepjes, hadden geld in overvloed, lieten zich fraaie kleren aanmeten en trokken in de wereld rond. Waar ze ook waren, leefden ze in pracht en vrolijkheid, reden op paarden en in rijtuigen, aten en dronken, maar kwaad deden ze niet. De tijd verstreek spoedig, en toen de zeven jaren bijna om waren, werden twee van hen angstig en bedrukt, maar de derde nam het luchtig op en zei: "Broeders, wees toch niet bang; ik ben niet op m'n hoofd gevallen, ik zal dat raadsel wel raden." Ze gingen naar buiten, bleven daar zitten en lieten het hoofd hangen. Daar kwam een oud vrouwtje langs en ze vroeg wat hun scheelde. "Ach, wat kan jou dat schelen, helpen kun je toch niet." - "Kom, wie weet!" antwoordde ze, "vertrouw me jullie verdriet maar toe." En ze vertelden haar dat ze de duivel gediend hadden, bijna zeven jaar lang; hij had hun geld gegeven of het hooi was, maar ze hadden getekend en waren in zijn macht gekomen, als ze, na die zeven jaar, een bepaald raadsel niet konden oplossen. Het oude mens zei: "Als jullie gered willen worden, dan moet één van jullie naar 't bos gaan. Hij zal dan bij een ingestorte rotswand komen; maar die ziet eruit als een huisje. Daar moet hij in gaan, en dan zal hij hulp krijgen." De twee die 't hoofd lieten hangen, dachten: "Dat zal ons toch niet redden," en ze bleven zitten. Maar de derde, die opgewekt was, stond op en ging het bos in, zo lang en zo ver tot hij die rotswand zag. In het huisje zat een stokoud vrouwtje, en dat was de grootmoeder van de duivel. Ze vroeg hem waar hij vandaan kwam en wat hij hier doen kwam. Hij vertelde haar alles wat er gebeurd was, en omdat hij een goede indruk maakte, kreeg ze medelijden met hem en zei tegen hem dat ze hem helpen wou. Ze lichtte een grote steen op, die over een kelder heen lag en zei: "Verstopje daarin. Je kunt er alles horen wat hier gesproken wordt, blijf stil zitten en verroer je niet; als de draak komt, zal ik hem naar dat raadsel vragen; mij zegt hij alles; let dan goed op zijn antwoord." Twaalf uur 's nachts kwam de draak aangevlogen en verlangde zijn eten. De grootmoeder dekte de tafel en zette er eten en drinken op, zodat hij goed gehumeurd werd en ze aten en dronken samen. Zo onder het praten vroeg ze hem, hoe het die dag gegaan was, en hoeveel zieltjes hij gewonnen had. "Vandaag wilde het niet goed," antwoordde hij, "maar ik heb nog drie soldaten zitten, en daar ben ik wel zeker van." - "Ja, drie soldaten," zei ze, "dat is nog eens wat, die zullen je niet ontgaan, wel?" De duivel sprak spottend: "Of ze van mij zijn! Ik moet ze nog een raadsel opgeven, maar dat raden ze nooit." - "Wat voor een raadsel?" vroeg ze. "Ik zal 't je zeggen. In de Noordzee ligt een dode meerkat. Dat is hun gebraad. En dan nog de rib van den walvis. Dat is hun zilveren lepel. En nog een oude holle paardepoot, dat is het wijnglas." De duivel ging naar bed, en toen tilde de oude grootmoeder de steen op en liet de soldaat er weer uit. "Heb je goed opgelet?" - "Ja," zei hij, "nu weet ik genoeg en ik zal me wel redden." Hij moest toen een andere weg, zachtjes door het raam nemen, en heel gauw naar zijn kameraden teruggaan. Hij vertelde hun hoe de duivel door zijn grootmoeder beetgenomen was, en dat hij door haar de oplossing van het raadsel had gehoord. Toen werden ze allemaal weer vrolijk en opgewekt, namen hun zweepjes en sloegen zoveel geld dat het op de grond sprong. En toen de zeven jaar helemaal om waren, kwam de duivel met zijn boek, wees hun de handtekeningen en zei: "Nu neem ik jullie mee naar de hel, en daar krijg je eten; kun je raden wat voor gebraad je daar te eten zult krijgen, dan ben je vrij en je mag dan het zweepje houden." Daar begon de eerste soldaat: "In de Noordzee ligt een dode meerkat, dat zal ons vlees wel zijn." De duivel werd boos, zei: "hm! hm! hm!" en vroeg dan aan de tweede: "Wat zal de lepel zijn?""De rib van een walvis, dat is onze zilveren lepel." De duivel trok een lelijk gezicht, knorde weer driemaal: "hm! hm! hm!" en vroeg aan de derde: "En wat zal je wijnglas zijn?" - "Een oude paardenpoot, dat zal ons wijnglas zijn." Met een luide schreeuw verdween de duivel, en had geen macht meer over hen: maar het drietal kon het zweepje houden, ze sloegen er geld mee, zoveel ze maar wilden en ze leefden gelukkig en tevreden tot het eind van hun leven.Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
Er was eens een man. Hij had drie zonen, maar verder had hij niets, dan alleen het huis waar hij in woonde. Nu zou ieder van hen na zijn dood graag het huis hebben gehad, maar de vader had ieder kind even lief, en hij wist niet, hoe hij het aan moest pakken, dat hij geen van hen te kort deed; verkopen wilde hij het huis ook niet, omdat het nog van zijn grootouders was geweest; anders had hij de opbrengst onder hen kunnen verdelen. Eindelijk viel hem een idee in, en hij zei tegen zijn zoons: "Ga de wereld in om jezelf waar te maken; laat ieder van jullie een handwerk leren; kom dan weer terug en wie het beste meesterstuk maakt, die zal het huis krijgen."
Dat vonden de zoons uitstekend; de oudste wilde hoefsmid worden, de tweede barbier, en de derde schermmeester. Ze spraken daarop een tijd af, waarop ze weer in het huis zouden aankomen, en toen gingen ze weg. Nu trof het wel, dat ieder van hen een uitstekend meester vond, van wie hij iets goeds leerde. De smid moest de paarden van de koning beslaan en dacht: "Nu zal het je nergens aan ontbreken; je krijgt het huis zeker!" De barbier schoor alleen deftige heren en dacht ook dat hij wel op het huis kon reken. De schermmeester kreeg menige steek, maar hij zette de tanden op elkaar en liet zich niet ontmoedigen, want hij dacht bij zichzelf: "Als je bang bent voor een steek, dan ben je het huis ook zeker niet waard." Toen de afgesproken tijd om was, kwamen ze bij hun vader weer bij elkaar, maar ze wisten niet welke gelegenheid zich zou kunnen voordoen, om hun kunsten te vertonen. Ze zaten bij elkaar om te beraadslagen. Terwijl ze zo zaten kwam er een haas over 't veld aanlopen. "Nu," zei de barbier, "die komt als geroepen," en hij nam scheerbekken en zeep, maakte zo lang schuim, tot de haas vlakbij was, dan zeepte hij hem in z'n volle ren in en scheerde hem ook in die ren, een klein puntbaardje, en daarbij sneed hij hem niet en deed hem ook geen haartje pijn. "Dat is best," zei de vader, "als de anderen niet geweldige kunsten vertonen, dan moet jij het huis hebben." Het duurde niet lang, of er kwam iemand in volle vaart in een rijtuig aangereden. "Nu moet u eens zien, vader, wat ik kan," sprak de hoefsmid, sprong het rijtuig na, greep het paard dat doordraafde, zijn vier hoefijzers af en sloeg hem, ook in galop, vier nieuwe ijzers aan. "Jij bent pas een kerel," zei de vader, "je doet je werk zo goed als je broer, nu weet ik niet, aan wie ik 't huis zal geven." Toen sprak de derde: "Vader, laat u mij eens m'n gang gaan," en terwijl het begon te regenen, trok hij zijn degen en zwaaide die in kruis over zijn hoofd, zodat er geen druppel op hem viel; en toen de regen harder werd en eindelijk zo hevig dat 't met stralen uit de hemel gutste, zwaaide hij z'n degen steeds sneller en hij bleef zo droog of hij onder dak was. Toen de vader dat zag, was hij verstomd en tenslotte was zijn oordeel: "Jij hebt het beste meesterstuk geleverd, het huis is van jou."
De beide andere broers legden zich daarbij neer, zoals ze tevoren al hadden beloofd; en daar ze veel van elkaar hielden, bleven ze alle drie samen in het huis wonen en oefenden elk hun vak uit, en omdat ze het goed geleerd hadden en zo handig waren, verdienden ze veel. Zo leefden ze tevreden tot aan hun ouderdom, en toen de één ziek werd en stierf, hadden de anderen daar zoveel verdriet van, dat ze ook ziek werden en weldra stierven. En toen werden ze, omdat ze zo goed geweest waren en zo innig verbonden waren geweest, alle drie samen in één graf gelegd.Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
Er was eens een arm dienstmeisje, dat met haar meester en meesteres door een groot bos reisde, en toen ze daar middenin was, kwamen er opeens rovers uit het struikgewas te voorschijn, en ze vermoordden iedereen die ze tegenkwamen. Allen kwamen erbij om, behalve het meisje, zij was in haar angst uit de wagen gesprongen en had zich achter een boom verborgen. Toen de rovers met hun buit wegwaren, kwam ze op de plaats waar het gebeurd was en zag het ongeluk. Ze begon bitter te schreien en zei: "Wat zal ik arme nu beginnen, ik weet niet hoe ik uit het bos kom, er woont geen levende ziel in, ik zal zeker van honger omkomen." Ze liep heen en weer, zocht een uitweg, maar kon niets vinden. Het werd avond, ze ging onder een boom zitten, vroeg God om hulp, wilde daar blijven zitten en niet weggaan, wat er ook gebeurde. Maar toen zij daar een poos gezeten had, kwam er een wit duifje aangevlogen, met een klein, gouden sleuteltje in zijn snavel. Hij legde haar het sleuteltje in de hand en zei: "Zie je daar in de verte die grote boom? Daar hangt een klein slotje aan, dat kun je met het sleuteltje opendoen, daar zul je eten genoeg vinden en je hoeft geen honger meer te lijden." Toen ging ze naar de boom, ze deed het slot open en ze vond er melk in een schoteltje en wittebrood erbij om erin te brokkelen, zodat ze lekker kon eten. Toen ze genoeg had, zei ze: "Nu is het de tijd waarop de kippen thuis op stok gaan, ik ben zo moe, kon ik maar in m'n bed gaan liggen." Het duifje kwam dan ook weer aangevlogen, bracht een tweede gouden sleuteltje in z'n snavel en zei: "Doe de boom, die daar staat, maar open, dan zul je een bed vinden." Zij maakte ook dit slot open en vond een mooi, wit bedje: ze bad God, dat hij voor haar die nacht zou zorgen, ze ging liggen en sliep in. De volgende morgen kwam het duifje voor de derde keer, bracht weer een sleuteltje en sprak: "Maak nu die boom daar eens open, daar zul je kleren vinden," en toen ze het slot openmaakte, vond ze daar kleren met goud en edelstenen, zo heerlijk als geen koningskind er had. Zo leefde ze daar een poos, het duifje kwam elke dag en zorgde voor alles, wat ze nodig had, en 't was een rustig, goed leven.
Eens echter kwam het duifje en zei: "Wil je iets doen om mij een plezier te doen?" - "Graag," zei 't meisje. Het duifje zei: "Ik zal je naar een klein huisje brengen. Ga daar in, middenin, bij de haard, zit een oude vrouw; ze zal, 'goededag' zeggen. Maar geef haar vooral geen antwoord, al begint ze nog zo vaak. Ga de kamer door aan haar rechterhand. Daar is een deur. Maak die open. Dan kom je in een kamer, waar een hoop ringen in allerlei soorten op een tafel liggen. Daar zijn prachtige bij, met fonkelende stenen. Maar laat ze liggen! Zoek er een heel eenvoudige uit; die is er ook wel bij, en breng die dan bij me, zo gauw als je kunt." Het meisje ging naar het huisje toe en ging de deur door. Ze zag er een oud mens zitten, dat grote ogen opzette en zei: "Goededag, kindlief." Ze gaf haar geen antwoord en ging naar de deur toe. "Waarnaar toe?" riep ze en pakte haar bij haar rok en wilde haar vasthouden. "Het is mijn huis, daar mag niemand binnenkomen, als ik het niet hebben wil." Maar het meisje zweeg, maakte zich uit haar greep los en ging meteen de kamer in. Daar lag nu op tafel een massa ringen, ze glinsterden en schitterden haar in de ogen; ze wierp ze door elkaar en zocht de eenvoudige, maar ze kon hem niet vinden. Terwijl ze zo aan 't zoeken was, zag ze het oude mens rondsluipen en een vogelkooi ter hand nemen waar ze mee weg wilde. Ze ging nu op haar toe, nam haar de kooi uit de hand, en toen ze hem ophief en erin keek, zat er een vogel in, die een eenvoudige ring in zijn snavel had. Ze nam die ring en liep er heel blij mee naar huis en dacht dat het witte duifje dadelijk komen zou om de ring te halen: maar het kwam niet. Ze leunde tegen de boom om op het duifje te wachten, maar terwijl ze daar stond, leek het of de boom zacht was, en buigzaam, en de takken zonken neer. En opeens bogen zich de takken om haar heen, en dat waren twee armen, en toen ze omkeek, was de boom een man geworden, die haar omvatte, haar kuste en zei: "Jij bent het, die me verlost hebt en uit de macht van het oude mens bevrijd. Ze is een boze heks. Ze had me betoverd in een boom, maar een paar uur lang was ik iedere dag een duif, en zolang ze de ring bezat, kon ik mijn mensengedaante niet meer terugkrijgen." Nu waren ook zijn bedienden en zijn paarden van de toverij verlost; ze had hen ook in bomen veranderd. Ze stonden nu naast hem. En zij reden weg naar zijn rijk, want hij was een prins; en ze trouwden en leefden gelukkig met elkaar.Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
Er was eens een jonge jager die op weg ging naar zijn jagershuis in het bos. Hij had een vrolijk humeur en toen hij er heen ging en op een grashalm liep te fluiten, kwam er een oud lelijk vrouwtje voorbij, en zij sprak hem aan: "Goedendag beste jager, jij bent vrolijk en tevreden, maar ik moet honger en dorst lijden, geef me toch een aalmoes." De jager had medelijden met het arme oudje, hij greep in zijn knapzak en gaf haar zoveel hij maar kon missen. Hij wou toen weer verder gaan, maar het oude vrouwtje hield hem nog tegen, terwijl zij zei: "Hoor eens, beste jager, ik zou je voor je goede hart graag belonen; vervolg je weg, na een poosje kom je bij een boom, daar zitten negen vogels op, ze hebben een mantel in hun klauwen en vechten erom. Richt dan je buks op hen en schiet er midden tussenin. Dan laten ze de mantel zeker vallen; maar één van de vogels zal ook geraakt worden en dood neervallen. Neem de mantel mee, dat is een tovermantel; als je die om je schouders draagt, hoef je maar de wens te doen om ergens te zijn, en je bent er al. Neem het hart van de dode vogel en eet het in zijn geheel op. Dan zul je elke morgen bij het opstaan een goudstuk onder je kussen vinden."
De jager bedankte het vrouwtje en dacht bij zichzelf: "Mooie dingen die ze me daar heeft beloofd! Maar of het uit zou komen?" Maar toen hij zowat honderd passen gelopen had, hoorde hij boven zich in de takken zo'n geschreeuw en gekwetter, zodat hij opkeek: daar zag hij een hoop vogels, ze pikten en scheurden met hun snavels aan een grote lap, schreeuwden, trokken eraan en vochten, alsof ieder het alleen wilde hebben. "Nu," zei de jager, "dat is vreemd, het is net als het oudje gezegd had." En hij nam de buks van de schouder, legde aan en schoot er midden tussenin, zodat de veren rondvlogen. Meteen namen ze met veel geschreeuw de vlucht, maar één viel er dood neer, en de mantel daalde eveneens. Nu deed de jager wat het oudje hem bevolen had, hij sneed de vogel open, zocht het hart, slikte het in en nam de mantel mee naar huis.
Toen hij de volgende morgen wakker werd, herinnerde hij zich de belofte en hij wilde eens kijken of die óók was uitgekomen. En jawel: toen hij z'n hoofdkussen optilde, blonk het goudstuk hem al tegen en de volgende morgen vond hij er weer één, en zo telkens als hij opstond. Hij verzamelde zo een hele hoop goud bij elkaar, maar tenslotte dacht hij: "Wat moet ik met al dat goud, als ik thuis blijf zitten? Ik wil erop uittrekken en eens een kijkje nemen in de wereld."
Hij nam afscheid van zijn ouders, hing zijn jagerstas en geweer over de schouder en trok de wijde wereld in. Op een dag kwam hij door een geweldig groot bos, en toen hij daar door was gekomen, lag er in de vlakte vóór hem een geweldig groot kasteel. Een oude vrouw stond aan het venster en keek naar beneden, naast haar stond een wonderschoon meisje. Maar het oude mens was een heks, en ze zei tegen het meisje: "Daar komt iemand het bos uit, hij heeft een zeldzame schat in zijn lichaam; we moeten hem het hoofd op hol brengen, mijn hartelapje! Want wij kunnen het beter gebruiken dan hij. Hij heeft een vogelhart opgegeten, daarom ligt er elke morgen een goudstuk onder zijn hoofdkussen!" Ze vertelde haar, hoe het daarmee gesteld was, en hoe ze hun spel moesten spelen, en tenslotte dreigde ze haar met boze ogen: "En als je niet doet wat ik zeg, dan is 't je eigen ongeluk!" De jager kwam dichterbij, zag het meisje en zei tegen zichzelf: "Nu ben ik al zo lang aan 't zwerven, nu wil ik ook eens wat rusten en in dat mooie kasteel komen, geld heb ik immers genoeg." Eigenlijk was zijn beweegreden dat hij het meisje had gezien. Hij trad 't kasteel binnen en werd vriendelijk ontvangen en allerhoffelijkst opgenomen. Het duurde niet lang, of hij was verliefd op het heksenkind, zo, dat hij nergens anders meer aan dacht en alleen maar haar in de ogen zag, en alles wat ze wilde, deed hij graag voor haar. Toen zei de oude: "Nu moeten we dat vogelhart zien te krijgen, hij zal niet merken dat hij 't mist." Ze bereidden een drank, en toen de gekookt was, goot ze die in een beker en gaf die aan het meisje en zij moest hem aan de jager geven. Ze sprak: "Liefste, drink mij eens toe!" Hij nam de beker en toen hij hem geledigd had, werd hij misselijk en gaf het hele vogelhart over. Het meisje moest het stilletjes wegruimen en het dan zelf opeten, want dat wilde de oude heks zo. Van nu af vond hij geen goud meer onder zijn hoofdkussen, maar het lag onder het kussen van het meisje, en de oude heks haalde het iedere morgen weg: maar hij was zo verliefd, dat hij aan niets anders dacht dan maar bij dat meisje te zijn.
Nu zei de oude heks: "Het vogelhart hebben we nu tenminste, maar de wensmantel moeten we nog zien te krijgen." Het meisje zei: "Die moet hij maar houden, hij is z'n rijkdom nu toch al kwijt." Het oude mens werd boos en zei: "Zo'n mantel is een kostelijk ding, dat maar zelden op de wereld voorkomt, ik zal en ik moet hem hebben." Ze gaf het meisje slaag, en zei, als ze niet gehoorzaam was, dan zou 't slecht met haar aflopen. Toen deed ze wat de oude bevolen had, ging aan 't venster staan en keek over de velden alsof ze heel treurig was. De jager vroeg: "Wat sta je daar zo te treuren?" - "Ach, mijn liefste," zuchtte ze, "hier tegenover ligt de granaatberg, en daar groeien de kostbaarste edelstenen. Ik heb er zo'n groot verlangen naar; als ik eraan denk word ik al treurig; maar wie kan ze er halen? Alleen vogels kunnen het, want ze vliegen, maar een mens komt er nooit." - "Als het anders niet is," zei de jager, "dan wil ik die druk wel van je afnemen." En hij nam haar vast onder zijn mantel, wenste zich op de granaatberg, en in een oogwenk zaten ze er allebei op. Van alle kanten fluisterden de edelstenen, het was heerlijk om te zien en ze zochten de mooiste en kostbaarste stenen bij elkaar. Maar de oude heks bewerkte met haar hekserij, dat de jager z'n ogen zwaar voelde worden. Hij zei tegen 't meisje: "Laten we daar een beetje gaan rusten, ik ben zo moe, dat ik niet op mijn benen kan staan." Zo gingen ze zitten, hij legde zijn hoofd in haar schoot en sliep in. En zodra hij sliep, maakte ze de mantel van zijn schouders los, hing hem zelf om, nam de granaten en stenen bij elkaar en wenste zich naar huis. Toen nu de jager uit zijn dutje ontwaakte, zag hij dat zijn liefste hem bedrogen had en op het woeste gebergte alleen gelaten. "O," zei hij, "hoe groot is de ontrouw in de wereld!" en hij zat in zorg en had verdriet en wist niet, wat hij moest beginnen. Nu was de berg van wilde, verschrikkelijke reuzen, die er woonden en rondspookten, en hij zat nog niet lang of hij zag er drie aankomen. Hij deed dadelijk of hij sliep. De reuzen gingen langs hem heen; één stootte hem met de voet aan en sprak: "Wat ligt daar voor een aardworm zichzelf van binnen te bekijken?" De tweede zei: "Trap hem dood!" De derde zei smalend: "'t Is de moeite niet waard! Laat hem maar leven. Hier kan hij niet blijven, en als hij op de top van de berg klimt, nemen de wolken hem immers mee." Zo pratend liepen ze hem voorbij, maar de jager had goed geluisterd, en zodra ze weg waren, stond hij op om de top te gaan beklimmen. Daar zat hij een poosje. Dan kwam er een wolk aan, nam hem op, droeg hem weg en zeilde een poosje met hem de hemel langs; dan zakte hij en liet hem neer in een grote, ommuurde moestuin, zodat hij tussen kool en wortelloof heel zacht neerkwam.
Toen keek de jager rond en zei: "Als ik maar wat te eten had, ik heb zo'n honger dat ik niet verder kan; maar ik zie hier geen appel en geen peer en helemaal geen fruit, niets dan groente." Eindelijk dacht hij: "In geval van nood kan ik sla eten, 't is wel niet zo lekker maar 't zal me opfrissen." Dus zocht hij een mooie krop uit en at er wat van, maar hij had pas een paar happen genomen, of hij voelde zich zo wonderlijk; er veranderde iets. Er groeiden vier poten, een dikke kop en twee lange oren, met schrik merkte hij, dat hij in een ezel veranderd was. Maar hij had nog aldoor geweldige honger en nu hem de sappige sla, zo van de grond, naar zijn ezelsaard best smaakte, at hij maar door, en slokte alles op. Zo begon hij een ander bed sla af te grazen, maar pas had hij daar wat van op, of hij voelde zich opnieuw veranderen van gedaante, en zie, zijn menselijke gestalte kwam weer terug. Nu ging de jager liggen en sliep eens heerlijk uit. De volgende morgen werd hij wakker. Hij plukte een krop van de goede sla en één van de verkeerde sla af, en dacht: "Zo kom ik weer bij de mijnen terug en de trouweloosheid zal ik straffen." En hij stak de kroppen in zijn zak, klom de muur over en ging het slot, waar zijn liefste woonde, zoeken. Een paar dagen zwierf hij rond, dan vond hij de weg erheen. Snel verfde hij zijn gezicht bruin, zo, dat z'n eigen moeder hem niet herkend zou hebben, hij ging het slot in en vroeg een nachtverblijf. "Ik ben zo moe!" zei hij, "ik kan niet verder." De heks vroeg: "Landgenoot, wie ben je en wat doe je voor de kost?" Hij antwoordde: "Ik ben een bode van de koning. Ik was uitgezonden om de beste sla te zoeken die onder de zon moet groeien. Ik ben ook zo gelukkig geweest, hem te vinden; en ik heb hem bij me, maar de hitte is zo groot, ik ben bang dat de kroppen slap worden en ik weet niet of ze niet bederven onderweg."
Toen het oude mens hoorde van die kostelijke sla, werd ze begerig en sprak: "Brave vriend, laat mij die wondersla eens proeven." - "Waarom niet?" antwoordde hij. "ik heb twee kroppen meegebracht en ik zal er u één van geven," en hij maakte z'n zak open en gaf haar de ezelsla. De heks was nergens op verdacht, ze watertandde al van dat nieuwe gerecht, en ze ging zelf in de keuken om hem aan te maken. Toen het klaar was kon ze niet meer wachten tot het op tafel stond, maar ze stak meteen een paar blaadjes in haar mond, maar nauwelijks had ze ze ingeslikt of haar menselijke gedaante was verloren, en ze liep als een ezeltje naar de tuin toe. De meid kwam de keuken binnen, zag de sla klaar staan en wilde hem opdienen, maar op weg naar de eetzaal overviel haar haar oude gewoonte om wat te proeven en ze at een paar blaadjes. Meteen deed de wonderkracht zich gelden; ze werd ook een ezelin en liep naar buiten naar de heks, en de schotel sla viel op de grond. Intussen zat de bode bij het mooie meisje, en toen er niemand met sla kwam, en zij er toch ook zo'n trek in kreeg, zei ze: "Ik begrijp niet, waar die sla blijft." De jager dacht: het zal z'n werk al gedaan hebben! en hij zei: "Ik zal eens in de keuken gaan kijken." Toen hij beneden kwam, zag hij twee ezeltjes in de tuin lopen, en de sla op de grond.
"Goed," dacht hij, "die twee hebben hun portie," en hij nam de andere slabladen bijeen, deed ze op een bord en gaf ze aan het meisje. "Ik breng het je zelf maar," zei hij, "dan hoef je niet langer te wachten." Ze at ervan en was weldra, net als de anderen, van haar menselijke gedaante beroofd en ze liep als een ezeltje in de tuin.
Nu ging de jager zijn gezicht wassen, zodat hij weer herkenbaar was, en hij ging de tuin in en zei: "Nu hebt u het loon voor uw ontrouw." Hij bond ze alle drie aan een touw en dreef hen voort tot de molen. Daar klopte hij aan 't venster, de molenaar stak z'n hoofd naar buiten en vroeg wat hij wilde. "Ik heb hier drie lelijke beesten," antwoordde hij, "ik wil ze zelf niet langer houden. Wilt u ze bij u nemen, voer en stro geven en ze houden, dan zal ik ervoor betalen wat u wilt." De molenaar zei: "Wel, waarom niet? Maar hoe zal ik het doen?" Toen zei de jager: de oude ezel - en dat was de heks - moest per dag driemaal slaag krijgen en eenmaal eten; de jongere, en dat was de keukenmeid, eenmaal slaag en driemaal voer, maar de jongste - en dat was het meisje - geen slaag en driemaal voer, want hij kon 't niet over z'n hart verkrijgen, dat het meisje geslagen werd. Daarop ging hij naar het slot terug, en hij vond er alles, wat hij nodig had. Na een paar dagen kwam de molenaar en zei, hij moest melden dat de oude ezelin, die het meest slaag had gekregen en maar eenmaal eten, dood was. "Die twee anderen," zei hij verder, "die zijn niet dood en ze krijgen dan ook driemaal voer, maar ze zijn zo droevig dat zij 't ook wel niet lang meer zullen maken." Nu kreeg de jager medelijden, hij liet zijn boosheid varen en zei tegen de molenaar dat hij ze weer hierheen moest drijven. Ze kwamen aan en hij gaf hen van de goede sla te eten, zodat ze weer mensen werden. Nu viel het mooie meisje voor hem op de knieën en sprak: "Ach, mijn lieveling, vergeef het mij, wat ik voor lelijks tegen je heb gedaan, mijn moeder heeft me gedwongen; het is tegen mijn wil gebeurd, want ik houd van je. Je wensmantel hangt in de kast, en voor 't vogelhart zal ik diezelfde drank innemen." Toen veranderde zijn gezindheid en hij sprak: "Houd het zelf maar, het komt toch op hetzelfde neer, want ik wil je tot mijn trouwe vrouw maken." En toen werd de bruiloft gehouden en ze leefden tevreden met elkaar tot aan hun dood.Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.