Sprookjes van Grimm
De sprookjes van de gebroeders Grimm, oorspronkelijk samengesteld door Jacob en Wilhelm Grimm, zijn een verzameling tijdloze volksverhalen die lezers al eeuwenlang betoveren. Deze verhalen vormen een schat aan folklore, met verhalen over moed, magie en moraliteit die generaties lang weerklonken. Van klassiekers zoals ”Assepoester”, ”Sneeuwwitje” en ”Hans en Grietje” tot minder bekende pareltjes zoals ”De Visser en zijn Vrouw” en ”Rumpelstiltskin”, biedt elk verhaal een kijkje in de rijke weefsel van de Europese mondelinge traditie. De sprookjes van de Grimms worden gekenmerkt door hun levendige personages, morele lessen en vaak donkere ondertonen, die de harde realiteit en de fantastische elementen van hun historische context weerspiegelen. Hun blijvende aantrekkingskracht ligt in hun vermogen om te vermaken, te onderwijzen en verwondering te inspireren, waardoor ze een hoeksteen vormen van de kinderboekenliteratuur en een bron van fascinatie zijn voor folklore- en verhalenstudieauteurs.
Episodes
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
Er was eens een dorp waarin alléén rijke boeren woonden, en maar één arme, en die noemden ze "Boertje." Hij had niet eens een koe, en geld om er één te kopen nog minder: en hij en zijn vrouw hadden er zo graag één gehad. Op een keer zei hij tot haar: "Daar heb ik een goed idee, we hebben onze neef de meubelmaker; die moest eens een houten kalf voor ons maken en dat bruin verven, zodat het er net uit ziet als een echt kalf, mettertijd wordt het wel groot en wordt het een koe." Dat vond de vrouw ook, en neef de meubelmaker schaafde en timmerde het kalf in elkaar, verfde het op zoals 't moest, en maakte 't met z'n kop naar beneden alsof het graasde.
Toen de koeien de volgende morgen naar buiten werden gelaten, riep Boertje de herder aan en zei: "Kijk, daar heb ik een kalfje, maar 't is nog heel klein, je moet het dragen." De herder zei: "Al goed!" nam het in zijn arm, droeg het naar buiten naar de wei en zette het in 't gras. Het kalfje bleef aldoor maar staan alsof het graasde, en de herder zei: "Hij zal gauw lopen, kijk hem al grazen!" 's Avonds toen hij de kudde weer naar huis wou leiden, zei hij tegen het kalf: "Als je daar kunt staan en aldoor eten, dan kun je best op je vier poten lopen, ik ga je niet meer op de arm sjouwen." Boertje stond voor de deur en wachtte op zijn kalfje; toen de koeherder door het dorp kwam, en 't kalfje er niet bij was, vroeg hij ernaar. De herder antwoordde: "Dat staat nog aldoor buiten te grazen, het wou niet uitscheiden en 't wou niet mee." Maar Boertje zei: "Och kom, ik moet toch mijn vee hebben!" Toen gingen ze samen terug naar de wei, maar iemand had het kalf gestolen, en nu was het weg. De herder zei: "Hij zal verdwaald zijn." Maar Boertje zei: "Dat gaat zo niet!" en hij bracht de herder voor de rechter, die veroordeelde hem wegens nalatigheid, zodat hij Boertje voor 't verloren kalf een koe moest geven.
Nu hadden Boertje en zijn vrouw de lang gewenste koe. Ze verheugden zich geweldig, maar ze hadden geen voer en konden hem niets te eten geven, zodat hij weldra geslacht moest worden. Het vlees werd ingezouten, en Boertje ging naar de stad om daar de huid te verkopen, en dan wou hij voor de opbrengst een nieuw kalfje bestellen. Onderweg kwam hij langs een molen. Daar zag hij een raaf met gebroken vleugels, die raapte hij uit medelijden op en wikkelde hem in de huid. Maar het was slecht weer, wind en regen en storm; hij kon niet verder, ging weer naar de molen en vroeg om een nachtverblijf. De molenares was alleen thuis en zei tegen Boertje: "Ga daar maar op 't stro liggen," en ze gaf hem een stuk brood met wat kaas. Boertje at en ging liggen, de koeiehuid naast zich, en de vrouw dacht: "Die is moe en slaapt wel." Intussen kwam de pastoor, de molenares ontving hem hartelijk en zei: "Mijn man is uit, we zullen het ervan nemen!" Boertje keek op, en toen hij van dat plan hoorde, ergerde hij zich, omdat hij alleen een stuk brood met kaas gekregen had. De vrouw ging klaarzetten en diste van alles op, wild, sla, taart en wijn.
Terwijl ze gingen zitten om te gaan eten, werd er buiten geklopt."Och hemel!" riep de vrouw, "daar is mijn man!" Vlug verstopte ze het wild in de kachel, de wijnfles onder 't kussen, de sla op 't bed, de taart onder 't bed en de pastoor in de kast op de deel. Toen deed ze haar man open en zei: "Heerlijk dat je weer thuis bent! Wat een weer, 't is of de wereld vergaat!" De molenaar zag Boertje in 't stro liggen en vroeg: "Wat wil die kerel?" - "Och," zei de vrouw, "dat arme ventje kwam in storm en regen en vroeg om een nachtverblijf, toen heb ik hem een stuk brood-met-kaas gegeven en hem 't stro gewezen." De man zei: "Ik heb er niets tegen, maar geef me gauw wat eten. Ik ben met alles tevreden," zei de man, "brood met kaas voor mijn part!" en hij keek Boertje aan en riep: "Kom aan tafel en eet nog eens mee." Boertje liet zich dat geen tweemaal zeggen, stond op en at mee. Daarna zag de molenaar de koeiehuid op de grond liggen, waar die raaf nog in zat, en vroeg: "Wat heb je daar?" Antwoordde Boertje: "Daar heb ik een waarzegger in." - "Kan die voor mij ook waarzeggen?" zei de molenaar. "Waarom niet," antwoordde Boertje, "maar hij zegt alleen vier dingen, en 't vijfde houdt hij vóór zich. De molenaar was nieuwsgierig en zei: "Laat hem eens waarzeggen." Toen drukte Boertje de raaf op zijn kop, zodat hij kraste en krr, krr! zei. De molenaar zei: "Wat zegt hij nu?" Boertje antwoordde: "Ten eerste heeft hij gezegd, dat er wijn was onder 't hoofdkussen." - "Te koekoek!" zei de molenaar, ging ernaar toe en vond de wijn. "Verder!" zei de molenaar. Boertje liet de raaf weer krassen en zei: "Nu heeft hij ten tweede gezegd, er was wild in de kachel." - "Te koekoek!" zei de molenaar weer, en stond op en vond het wildbraad. Boertje liet de raaf nog eens waarzeggen en zei: "Ten derde heeft hij gezegd dat er sla was op 't bed." - "Dat zou te koekoek..." zei de molenaar, ging erheen en vond de sla. Tenslotte trapte Boertje de raaf nog eens, zodat hij knorde, en zei: "Ten vierde heeft hij gezegd, er was een taart onder 't bed." - "Dat zou nu te koekoek!..." zei de molenaar en hij vond de taart.
Nu gingen ze samen aan tafel zitten, maar de molenares kreeg een vreselijke angst; ze ging in bed liggen en nam alle sleutels mee in bed. De molenaar had graag nog het vijfde geweten ook, maar Boertje zei: "Eerst zullen we deze vier dingen kalm gaan eten, want het vijfde is erger." Zo aten ze. Daarna gingen ze onderhandelen, hoeveel de molenaar geven wou voor de vijfde waarzeggerij, tot ze het eens werden over driehonderd daalders. Toen drukte Boertje de raaf nog eens zo hard op zijn kop, dat hij luid kraste. De molenaar vroeg: "Wat zegt hij nu?" Boertje antwoordde: in de kast op de deel, daarin zit de duivel verstopt!" De molenaar zei: "Eruit met de duivel!" en hij deed de huisdeur open, maar de vrouw moest eerst de sleutels afgeven, en Boertje sloot de deelkast open. De pastoor vloog naar buiten, zo gauw als hij kon, en de molenaar sprak: "Ik heb die zwarte kerel met eigen ogen gezien: het was zo!" Maar Boertje maakte zich de volgende morgen bij 't eerste ochtendgloren met de driehonderd daalders uit de voeten. Thuis zette Boertje een hoge borst, bouwde een aardig huis, en de boeren zeiden: "Boertje is zeker daar geweest waar de gouden sneeuw valt en men het geld met volle schepels in huis draagt." Toen werd Boertje bij de rechter geroepen en hij moest vertellen waar hij zo rijk van geworden was. Eindelijk antwoordde hij: "Ik heb de huid van de koe in de stad verkocht voor driehonderd daalders!" Toen de boeren dat hoorden, wilden ze ook van dat grote voordeel genieten; ze liepen naar huis, sloegen al hun koeien dood, trokken er de huid af, om die in de stad te verkopen met grote winst. De rechter zei: "Maar mijn dienstmeid moet het eerst gaan." Toen zij bij de koopman in de stad kwam, gaf hij haar niet meer dan drie daalders voor een koeiehuid, maar toen er nog meer kwamen, gaf hij hun niet eens zoveel en zei: "Wat moet ik met al die koeiehuiden beginnen?"
Nu waren de boeren boos, omdat het Boertje hen zo bij de neus had gehad; ze wilden wraak nemen en klaagden hem aan bij de rechter, wegens bedrog. Het onschuldige Boertje werd eenstemmig ter dood veroordeeld, hij moest in een vat vol gaten in 't water worden gerold. Boertje werd naar buiten gebracht en er werd een geestelijke gehaald, en die moest een zielemis voor hem lezen. De anderen moesten allemaal weggaan en terwijl Boertje de geestelijke aanzag, herkende hij de pastoor die bij de molenares geweest was. En hij zei tegen hem: "Hoor eens, ik heb u uit de kast bevrijd, bevrijd u mij van het vat." Nu ging juist de schaapherder langs met een kudde schapen, van wie Boertje wist, dat hij al lang graag rechter was geworden, en hij riep uit alle macht: "Nee, dat doe ik niet! En al wou de hele wereld het: ik doe het niet!" De schaapherder hoorde dat en kwam er aan, en vroeg: "Wat is er? Wat wilde je niet doen?" Boertje zei: "Nu willen ze mij tot rechter maken, als ik in dat vat ga zitten. Maar ik doe het niet!" De schaapherder zei: "Als het anders niet is, om rechter te worden, dan wil ik meteen wel in dat vat gaan zitten!" Boertje zei: "Ga je erin, dan word je ook rechter." Dat vond de schaapherder best, hij ging erin, en Boertje sloeg het deksel dicht. Dan nam hij de kudde van de schaapherder en dreef die verder. En de pastoor ging naar de gemeente en zei dat de zielemis gelezen was. De mensen kwamen er aan, rolden het vat naar 't water, toen 't vat begon te rollen, riep de schaapherder: "Ik wil immers graag rechter worden." Ze dachten natuurlijk dat Boertje zo schreeuwde, en ze zeiden: "Dat vinden wij ook, maar eerst moet je daar beneden maar eens rondkijken," en ze rolden het vat het water in.
Daarop gingen de boeren naar huis, en toen ze naar 't dorp gingen, kwam daar ook Boertje heen, dreef een kudde schapen rustig voort en was heel tevreden. Daar verbaasden de boeren zich over en zeiden: "Boertje! Waar kom jij vandaan? Kom je uit 't water?" - "Zeker," zei het boertje, "ik ben gezonken, dieper, heel diep. Eindelijk kwam ik op de grond. Ik stootte de bodem uit 't vat, ik kroop eruit, er waren prachtige weilanden, waarop lammeren weidden, daar heb ik die kudde van meegebracht." De boeren vroegen: "Zijn er daar nog meer?" - "Zeker!" zei Boertje, "meer dan je gebruiken kunt." Toen spraken de boeren af, dat ze zich daar ook schapen gingen halen; ieder een kudde; maar de rechter zei: "Dan ik eerst!" Ze gingen allemaal samen naar 't water; en er stonden juist aan de blauwe hemel kleine wolkjes, je noemt ze schapenwolken, die spiegelden juist in het water, en toen riepen de boeren: "We zien de schapen al op de grond!" De rechter drong naar voren en zei: "Ik wil eerst naar beneden en rondkijken, als 't goed is, zal ik jullie roepen." Hij sprong erin; het water zei: "plomp." En ze dachten allemaal dat hij "kom" riep. En de hele troep stortte zich er haastig in. Nu was 't dorp uitgestorven, Boertje de enige erfgenaam en een rijk man.Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
Er waren eens twee broers; de één was rijk, de ander arm. De rijke was goudsmid en had een slecht karakter; de ander verdiende de kost met bezems binden en hij was goed en aardig. De arme had twee kinderen, tweelingen, die als twee druppels water op elkaar leken. De twee jongens gingen nu en dan naar het huis van hun oom en kregen soms een beetje eten dat over was gebleven.
Nu gebeurde het eens dat de arme man naar het bos was gegaan om rijshout te halen. Toen zag hij een vogel die helemaal van goud was en zo mooi als hij nog nooit had gezien. Hij nam een steentje, gooide het naar de vogel en raakte hem precies, maar er viel alleen één gouden veer af en de vogel vloog weg. De man nam de veer op en bracht die naar zijn broer. Die bekeek het en zei: "Het is zuiver goud," en hij gaf hem er veel geld voor.
De volgende dag klom de man in een berkeboom om wat dunne twijgen af te snijden en daar vloog diezelfde vogel weg. En toen de man keek waar hij vandaan was gekomen, zag hij een nest waar een ei in lag dat van goud was. Hij nam het ei mee naar huis en bracht het weer naar zijn broer en die zei weer: "Het is zuiver goud," en hij woog het en gaf hem ervoor wat het waard was. Ten slotte zei de goudsmid: "Ik zou die vogel zelf wel willen hebben."
De arme broer ging nu voor de derde maal naar het bos en hij zag de gouden vogel weer in de boom zitten. Toen nam hij een grote steen en trof hem, waardoor de vogel naar beneden viel. Hij bracht hem bij zijn broer en hij kreeg er een heleboel goud voor. "Nu ben ik geholpen," dacht hij en hij ging tevreden naar huis.
De goudsmid was listig en slim. Hij wist best wat voor een soort vogel het was en hij riep zijn vrouw en zei:
"Braad die gouden vogel voor mij en zorg ervoor dat er niets verloren gaat - ik heb zin hem helemaal alleen op te eten."
De vogel was namelijk geen gewone vogel, maar een zeer bijzondere: wie het hart en de lever at, vond iedere morgen een goudstuk onder zijn hoofdkussen. De vrouw maakte de vogel klaar, stak hem aan het braadspit en liet hem braden.
Nu gebeurde het, dat terwijl hij boven het vuur hing en de vrouw voor ander werk even de keuken uit moest, de kinderen van de arme bezembinder binnenkwamen en een paar keer aan het spit draaiden. En toen er juist twee stukjes uit de vogel in de pan vielen, zei de één:
"Die paar stukjes eten wij op, ik heb zo'n honger, en niemand zal er immers iets van merken."
Toen aten ze de twee stukjes op, maar de vrouw kwam weer binnen en zag dat ze wat aten en vroeg:
"Wat eten jullie daar?"
"Een paar stukjes die uit de vogel zijn gevallen," antwoordden ze.
"Dat was het hart en de lever," zei de vrouw verschrikt. En opdat haar man niets zou merken en niet heel boos zou worden, slachtte ze dadelijk een haantje en nam daar het hart en de lever uit en stopte die in de gouden vogel. Toen hij gaar was, bracht ze hem naar de goudsmid en die at hem helemaal alleen op en liet niets over. Toen hij echter de volgende morgen onder zijn kussen voelde en verwachtte dat hij er een goudstuk zou vinden, was er net zo min iets te vinden als anders.
Maar de twee kinderen wisten niet welk een geluk hen ten deel was gevallen. Want toen zij de volgende morgen opstonden, viel er al rinkelend iets op de grond en toen ze het opraapten, bleken het twee goudstukken te zijn. Zij brachten ze naar hun vader die heel verbaasd was en zei: "Hoe kan dat nou?" En toen ze er de volgende morgen weer twee vonden, en zo elke dag, ging hij naar zijn broer en vertelde hem de wonderbaarlijke geschiedenis.
De goudsmid begreep onmiddellijk wat er gebeurd was en dat het de kinderen waren die het hart en de lever van de vogel hadden opgegeten. Om zich te wreken en omdat hij jaloers en hardvochtig was, zei hij:
"Jouw kinderen hebben een verbond gesloten met de duivel. Neem het goud niet aan en laat ze niet langer in je huis, want de duivel heeft macht over hen en kan jou ook nog wel eens in het verderf storten."
De vader vreesde de duivel en hoe moeilijk hij het ook vond, hij bracht de tweeling diep het bos in en met een bezwaard hart liet hij ze daar alleen achter. Nu zwierven de beide kinderen in het bos en zochten de weg naar huis. Ze konden die echter niet vinden en ze verdwaalden steeds verder. Eindelijk kwamen ze een jager tegen en die vroeg:
"Zeg, kinderen, waar wonen jullie?"
"Wij zijn de kinderen van de arme bezembinder," antwoordden ze en ze vertelden hem dat hun vader hen niet langer in huis wilde hebben, omdat er elke morgen een goudstuk onder hun hoofdkussen lag.
"Maar," zei de jager, "dat is toch zo erg niet, als jullie maar flinke jongens blijven en niet gaan luieren."
De goede man vond de jongens aardig en omdat hij zelf geen kinderen had nam hij ze mee naar huis en zei:
"Ik zal jullie vader zijn en jullie opvoeden."
Zo leerden ze bij hem het jagersvak en het goudstuk dat ze ieder morgen bij het opstaan vonden, bewaarde hij voor hen voor als ze het later eens nodig zouden hebben.
Toen ze groot waren geworden nam hun pleegvader hen op een dag mee naar het bos en zei:
"Vandaag moeten jullie proefschieten, want dan kan ik jullie je eigen gang laten gaan en tot volleerde jagers benoemen."
Ze gingen met hem mee naar een standplaats in het bos en wachtten heel lang, maar er kwam geen wild voorbij. Toen keek de jager naar boven en zag een troep wilde ganzen in driehoeksvorm aan komen vliegen en hij zei tegen een van de jongens: "Schiet er nu van elke hoek één af." Dat deed hij en zo volbracht hij zijn proefschot. Weldra kwam er nog een vlucht ganzen aan, maar deze vloog in de vorm van het cijfer twee. Toen beval de jager de andere ook om van elke hoek er één te treffen en hem lukte dit proefschot ook. Nu zei de pleegvader: "Ik verklaar jullie vrij, jullie zijn volleerde jagers."
De twee broers gingen samen het bos in en overlegden met elkaar en spraken iets af. En 's avonds bij het avondeten zeiden ze tegen hun pleegvader: "We beginnnen niet met eten, we nemen geen hap, voordat u een verzoek van ons heeft ingewilligd." Hij zei: "En wat is dat dan voor verzoek?" - "Wij zijn nu volleerd, maar we hebben nog niet veel van de wereld gezien. Sta ons toe dat wij weggaan en gaan reizen." Toen zei de oude man vol vreugde: "Jullie praten als echte jagers, wat jullie vragen was ook steeds mijn wens; ga dus reizen, het zal jullie goed gaan." Daarop aten en dronken ze vrolijk met elkaar.
De dag van het vertrek brak aan. De pleegvader gaf hun ieder een goed geweer en een hond en liet ieder van hen van de gespaarde goudstukken zoveel nemen als hij maar wilde. Een eind ging hij nog met hen mee, maar bij het afscheid gaf hij hun een blinkend mes en zei:
"Wanneer jullie ooit uit elkaar gaan, steek dan dit mes op de plaats waar jullie wegen zich scheiden in een boom; wie terugkeert kan daaraan zien hoe het zijn afwezige broer is vergaan, want de kant waarlangs hij is weggegaan zal roesten wanneer hij sterft, maar blinkend blijven zolang hij leeft."
De beide broers liepen nu verder en verder en kwamen in zo'n groot bos, dat ze er onmogelijk in één dag doorheen konden. Ze overnachtten dus in het bos en aten wat ze in hun knapzak hadden; de volgende dag kwamen ze er echter ook nog niet uit. Daar ze niets meer te eten bij zich hadden, zei een van hen: "We moeten maar iets schieten want anders lijden we honger." Hij laadde zijn geweer en keek om zich heen. Nu kwam er een oude haas aangesprongen en hij legde aan, maar de haas riep:
"Lieve jager, laat mij leven, ik zal je twee jongen geven."
En hij sprong in het struikgewas en bracht hun twee jonge haasjes. De diertjes sprongen echter zo vrolijk en waren zo aardig, dat de jagers het niet over hun hart konden krijgen ze te doden. Ze hielden hen bij zich en de haasjes volgden hen op de voet. Toen sloop er een vos voorbij en ze wilden aanleggen, maar de vos riep:
"Lieve jager, laat mij leven: ik zal je twee jongen geven."
Hij bracht hun twee jonge vosjes en de jagers wilden die ook niet doden en ze gaven hen de haasjes tot gezelschap en zij volgden hen op de voet. Het duurde echter niet lang of daar stapte een wolf uit het struikgewas. Weer legden de jagers aan, maar de wolf riep:
"Lieve jager, laat mij leven: ik zal je twee jongen geven."
De twee jonge wolfjes mochten bij de andere diertjes spelen en zo volgden ze hen allemaal op de voet. Daarop kwam een beer die ook liever wat langer wilde blijven rondlopen en riep:
"Lieve jager, laat mij leven: ik zal je twee jongen geven."
De twee beertjes werden bij het gezelschap gevoegd en nu waren ze al met z'n achten. Maar wie kwam daar aan? Een leeuw en hij schudde zijn manen. Maar de jagers lieten zich niet bang maken en legden op hem aan. Maar ook de leeuw sprak net als de anderen:
"Lieve jager, laat mij leven: ik zal je twee jongen geven.'
En ook hij haalde zijn jongen te voorschijn en zo hadden de jagers twee leeuwtjes, twee beertjes, twee wolfjes, twee vosjes en twee haasjes die hen allemaal op de voet volgden en hen dienden. Natuurlijk hielp dat allemaal niet voor de honger en daarom vroegen ze de vossen: "Hoor eens, jullie sluipertjes, breng ons eens iets te eten, jullie zijn toch zo listig en geslepen?" Zij antwoordden: "Niet ver hier vandaan is een dorp waar we al verschillende kippetjes hebben weggehaald, we zullen jullie de weg wel wijzen."
Ze gingen nu naar het dorp, kochten er wat eten en lieten ook de dieren voeren en daarna trokken ze verder. De vossen wisten in de omgeving goed de weg, vooral daar waar de kippenrennen waren en ze konden de jagers overal op de goede plaats brengen.
Ze trokken nog wat rond, maar ze konden geen werk vinden waar ze samen dienst konden nemen, en dus zeiden ze:
"Er zit niets anders op, we moeten scheiden."
Ze verdeelden de dieren, zodat ieder één leeuw kreeg, één beer, één wolf, één vos en één haas en toen namen ze afscheid. Ze beloofden elkaar broederlijke trouw tot in de dood en het mes dat hun pleegvader hun had meegegeven, staken ze in een boom. Toen trok de één naar het oosten en de ander naar het westen.
De jongste kwam met zijn dieren in een stad aan die helemaal met zwart floers was bedekt. Hij ging naar een herberg en vroeg de waard of hij zijn dieren onderdak voor de nacht kon geven. De waard gaf hem een stal met een gat in de wand en de haas kroop naar buiten en haalde een kool en de vos haalde een kippetje. En toen hij die had opgegeten ging hij ook de haan nog halen, maar de wolf en de beer en de leeuw waren te groot om door het gat te kruipen.
Toen bracht de waard hen naar een wei, waar een koe lag te herkauwen en daar mochten ze naar hartelust eten. Pas toen de jager voor zijn beesten had gezorgd, vroeg hij aan de waard waarom de hele stad zo met rouwfloers omhangen was. De waard zei:
"Omdat morgen de dochter van onze koning zal sterven."
"Is ze dan zo ziek?" vroeg de jager.
"Nee," zei de waard, "ze is zo gezond als een vis, maar toch moet ze sterven."
"Hoezo?" vroeg de jager.
"Buiten de stad ligt een hoge berg en daarop woont een draak die elk jaar een jonge maagd moet hebben, omdat hij anders hier het hele land verwoest. Nu zijn alle jonge meisjes al geofferd en er is niemand meer over behalve de dochter van de koning, maar er is geen genade en ze moet aan hem overgeleverd worden en morgen gebeurt dat."
De jager zei:
"Waarom wordt die draak niet gedood?"
"Ach," antwoordde de waard, "er zijn al zoveel ridders die dat geprobeerd hebben, maar ze hebben er allemaal het leven bij verloren; de koning heeft degene die de draak overwint, zijn dochter tot vrouw beloofd en ook zal hij na de dood van de koning het koninkrijk erven."
De jager zei daar verder niets op, maar de volgende morgen nam hij al zijn dieren met zich mee en ging met hen de Drakenberg op. Bovenop stond een klein kerkje en op het altaar stonden drie volle bekers met daarbij het opschrift:
"Wie deze bekers leegdrinkt, wordt de sterkste man op aarde en hij kan het zwaard hanteren, dat voor de drempel begraven ligt."
De jager dronk nog niet, maar ging eerst naar buiten om het zwaard in de grond te zoeken, maar hij was niet sterk genoeg om het op te tillen. Hij ging weer naar binnen en dronk de bekers leeg en toen kon hij het zwaard optillen en hij kon het heel goed hanteren.
Toen het uur kwam waarop de jonkvrouw aan de draak moest worden overgeleverd, begeleidde de koning, de maarschalk en de hele hofhouding haar naar buiten. Vanuit de verte zag ze de jager op de Drakenberg staan, zij dacht dat de draak haar al stond op te wachten en ze durfde de berg niet op, maar omdat de stad anders verwoest zou worden, besloot ze tenslotte de zware gang te maken. De koning en de hofhouding keerden in diepe rouw huiswaarts, maar de maarschalk moest blijven staan en uit de verte toekijken.
Toen de koningsdochter boven op de berg was gekomen, trof ze daar niet de draak aan, maar de jeugdige jager. Hij troostte haar en zei dat hij haar wilde redden, hij bracht haar naar het kerkje en sloot haar daarin op. Het duurde niet lang of met een geweldig gedruis kwam daar de zevenkoppige draak aangestormd. Toen hij de jager zag verwonderde hij zich en zei:
"Wat doe jij hier op de berg?"
De jager antwoordde:
"Ik wil met je strijden."
De draak zei:
"Reeds menig ridder heeft hier zijn leven gelaten en met jou zal ik ook korte metten maken."
En hij spuwde vuur uit zeven muilen. Dat vuur moest het droge gras laten ontvlammen en de jager laten stikken in gloed en rook, maar de dieren kwamen aangelopen en trapten het vuur uit. Toen stormde de draak op de jager af, maar hij zwaaide zijn zwaard zodat het suisde in de lucht en hij sloeg hem drie koppen af. Toen werd de draak pas echt boos, verhief zich in de lucht en spuwde vurige vlammen over de jager uit en wilde zich op hem neerstorten, maar de jager trok nogmaals zijn zwaard en hakte hem nogmaals drie koppen af. En hoewel het beest neerstortte probeerde het toch weer op de jager af te stormen, maar de jonge jager sloeg hem met zijn laatste krachten zijn staart af en omdat hij toen niet meer vechten kon, riep hij zijn dieren erbij die de draak in stukken scheurden.
De strijd was ten einde, de jager opende het kerkje en hij zag de prinses op de grond liggen. Ze had uit angst en schrik tijdens het vechten het bewustzijn verloren. Hij droeg haar naar buiten en toen ze weer bijkwam en haar ogen opende, liet hij haar zien hoe de draak in stukken was gescheurd en hij vertelde haar dat ze nu bevrijd was. Ze was blij en zei:
"Nu word je mijn lieve echtgenoot, want mijn vader heeft mij beloofd aan degene die de draak doodt."
Daarop deed ze haar kralen ketting af en verdeelde de kralen onder de dieren om hen te belonen en de leeuw kreeg het gouden slotje. Haar zakdoek echter, waar haar eigen naam op stond, gaf ze aan de jager, die naar de draak toeging en de zeven drakentongen uit de zeven drakenkoppen sneedt en ze in de zakdoek wikkelde en ze goed bewaarde.
Toen dat gebeurd was voelde hij zich door het vuur en de strijd zeer vermoeid en hij zei tegen de prinses:
"We zijn beiden moe, laten we even gaan slapen."
Zij stemde toe en ze gingen samen op de grond liggen. De jager zei tegen de leeuw: "Houd de wacht en zorg ervoor dat niemand ons overvalt als we nog slapen," en toen sliepen ze beiden in. De leeuw ging ernaast liggen om te waken, maar hij was ook moe van het vechten, zodat hij de beer riep en zei:
"Ga jij naast me liggen, ik ben slaperig, komt er wat, maak me dan wakker."
De beer ging naast hem liggen, maar hij was ook moe en riep de wolf en zei:
"Ga jij naast me liggen, ik moet wat slapen, en als er wat gebeurt, roep me dan."
De wolf ging dus naast hem liggen, maar ook de wolf was moe, en hij riep de vos en sprak:
"Ga jij eens naast me liggen, ik moet even slapen, als er wat gebeurt, roep me dan."
Dus ging toen de vos daarnaast liggen, maar ook de vos was moe, en hij riep de haas en zei:
"Ga jij naast me liggen, ik moet nu even slapen, en als er wat gebeurt, maak me dan wakker."
Toen ging de haas naast hem zitten, maar die arme haas was ook al moe, en hij had niemand die hij kon vragen voor hem te waken, en zo sliep hij in. Daar sliepen nu de prinses, de jager, en de leeuw, en de beer, en de wolf en de vos, en de haas, en ze sliepen allen de slaap der rechtvaardigen.
Maar de maarschalk die van ver had moeten toezien, had gemerkt, dat de draak niet met de prinses weggevlogen was, en toen alles op de berg zo stil werd, vatte hij moed en ging naar boven. Daar lag de draak in stukken en verscheurd ter aarde, niet ver daarvan de prinses, en een jager met allemaal dieren, allemaal in diepe slaap. En daar hij een lelijke, goddeloze kerel was, nam hij zijn zwaard, en hakte de jager 't hoofd af, en nam de prinses op de arm en droeg haar de berg af.
Ze werd wakker en schrok, maar de maarschalk zei:
"Je bent in mijn macht, en je moet zeggen, dat ik de man was, die de draak doodde."
"Dat kan ik niet," zei ze, "want de jager heeft het gedaan met zijn dieren."
Toen trok hij zijn zwaard en dreigde haar te doden, als ze niet deed wat hij zei, en zo dwong hij haar, dat ze het beloofde. Daarop bracht hij haar bij de koning. Die was buiten zichzelf van blijdschap, toen hij zijn eigen kind weer levend voor zich zag, terwijl hij verwacht had, dat ze door het ondier zou zijn verscheurd. De maarschalk zei tegen hem:
"Ik heb de draak gedood, en de jonkvrouw en het hele rijk bevrijd, nu eis ik haar op als vrouw, zoals het was afgekondigd."
De koning vroeg aan de prinses:
"Spreekt hij de waarheid?"
"Ach ja," antwoordde ze, "het zal wel waar zijn, maar ik wil de voorwaarde, dat de bruiloft pas over jaar en dag gevierd wordt," want ze dacht: in die tijd zal ik wel iets van mijn lieve jager horen.
Op de Drakenberg echter lagen nog alle dieren rij aan rij naast hun dode meester, en sliepen, en toen kwam er een grote hommel, die ging op de neus van de haas zitten, maar de haas veegde hem weg met zijn poot en sliep door. Weer kwam de hommel, maar de haas veegde hem weer weg en sliep door. Toen kwam de hommel voor de derde keer, stak hem in zijn neus en toen werd de haas wakker.
Zodra de haas wakker was, wekte hij de vos, en de vos de wolf, en de wolf de beer, en de beer de leeuw. En toen de leeuw wakker werd, en zag dat de prinses weg was en zijn meester gedood, begon hij verschrikkelijk te brullen en riep:
"Wie heeft dat gedaan? Beer, waarom heb je me niet wakker gemaakt?"
En de beer vroeg aan de wolf:
"Waarom heb je me niet gewekt?"
En de wolf aan de vos:
"Waarom heb je me niet gewekt?"
En de vos aan de haas:
"Waarom heb je me niet gewekt?"
Alleen de arme haas kon de schuld op niemand anders gooien. En toen wilden ze hem allemaal aanvallen, maar hij zei:
"Dood mij nu niet. Ik zal onze meester weer levend maken. Ik weet ergens een berg, en op die berg groeit een plant, en die plant, in de mond gestoken, kan alle ziekten en alle wonden weer genezen. Maar die berg ligt tweehonderd uur hier vandaan."
Maar de leeuw zei:
"In vierentwintig uur moet jij heen en terug gelopen zijn en die plant hier brengen."
De haas sprong weg met grote sprongen, en werkelijk, in vierentwintig uur was hij terug en hij had de plant bij zich. De leeuw zette eerst het hoofd van de jager weer op zijn hals, toen stak de haas hem de plant in de mond, weldra groeide alles weer aaneen, het hart ging slaan, en het leven keerde weer.
De jager werd wakker en schrok, toen hij de prinses niet meer zag, en hij dacht: misschien is ze weggegaan, terwijl ik sliep, om me kwijt te zijn. De leeuw had inderhaast het hoofd verkeerd om opgezet, maar dat merkte hij niet onder zijn treurige gedachten over de prinses, pas 's middags toen hij eten wilde, merkte hij dat zijn mond aan de kant van zijn rug was, en daar begreep hij niets van en hij vroeg de dieren wat er in zijn slaap gebeurd was?
Toen vertelde de leeuw hem, dat ze allemaal van moeheid waren ingeslapen, en bij 't ontwaken hadden ze hem dood gevonden, met afgeslagen hoofd, de haas had de levensplant gehaald maar in de haast hadden ze zijn hoofd verkeerd om opgezet; maar hij wilde de fout graag goedmaken. Hij haalde het hoofd van de jager er af, draaide het om, en de haas genas alles weer met de plant.
Maar de jager was niet vrolijk, hij trok de wereld in en liet zijn dieren dansen voor de mensen. Nu gebeurde het, dat hij precies na een jaar weer in dezelfde stad kwam, waar hij de prinses van de draak had verlost, en nu was de stad helemaal behangen met rood scharlaken. Toen zei hij tegen de waard:
"Wat betekent dat? Het vorig jaar was de stad met rouwfloers overdekt, en wat moet nu dat rood scharlaken?"
De waard antwoordde: "Het vorig jaar zou onze prinses aan de draak worden uitgeleverd, maar de maarschalk heeft de draak overwonnen en gedood, en nu zal morgen de bruiloft worden gevierd; daarom was het eerst rouw en nu is er feest in voorbereiding!"
De volgende dag, de bruiloftsdag, sprak de jager tegen de middag tegen de waard:
"Gelooft u wel, heer waard, dat ik vanmiddag het brood van de koning bij u eten zal?"
"Nu," zei de waard, "al zou je daar honderd goudstukken op verwedden, ik geloof, dat dat niet waar is!"
De jager nam de weddenschap aan, en zette er een buidel met evenveel goudstukken tegenin. Dan riep hij de haas, en zei:
"Ga jij er eens op uit, lieve springer, en haal me wat van het brood, dat de koning eet."
Nu was het haasje het minst van allen, hij kon de boodschap door geen ander laten doen, dus hij moest zelf de benen nemen.
"Ach," dacht hij, "als ik zo alleen door de straten moet springen, dan gaan alle slagershonden achter me aan."
Zoals hij vreesde, gebeurde het ook, alle honden kwamen achter hem aan en wilden zijn mooie velletje hebben. Maar hij maakte sprongen – je hebt het nooit zo gezien! – en hij vluchtte in een schildwachtershuisje, zonder dat de soldaat het zag. Daar kwamen de honden en wilden hem eruit jagen, maar de soldaat wilde geen gekheid, en sloeg er met de kolf van zijn geweer zo op los, dat ze blaffend en huilend wegliepen.
Toen de haas merkte, dat de lucht gezuiverd was, sprong hij het slot binnen, regelrecht naar de prinses. Hij ging onder haar stoel zitten en krabbelde aan haar voet. Toen zei ze: "Ga weg!" want ze dacht, dat het de hond was. Nog eens krabbelde de haas aan haar voet. Ze zei weer: "Ga weg!" want ze dacht, dat het de hond was. Maar de haas liet zich niet van de wijs brengen en krabbelde voor de derde keer. Toen keek ze naar beneden en herkende de haas aan zijn halsband. Dadelijk nam ze hem op schoot, dan droeg ze hem naar haar eigen kamer, en vroeg:
"Lief haasje, wat wou je?"
Hij antwoordde:
"Mijn meester, die de draak gedood heeft, is hier en zendt mij, dat ik vragen moet om brood, dat de koning eet."
Nu was ze blij en ze liet de bakker komen en beval hem, een brood te brengen zoals de koning het at. Het haasje zei: "Maar dan moet de bakker het ook voor me dragen, zodat de slagershonden me niets doen." De bakker bracht het tot aan de deur van de gelagkamer, daar ging de haas op zijn achterpoten staan, nam het brood op zijn voorpoten en bracht het aan zijn meester. Nu zei de jager:
"Kijk eens, mijnheer de waard, die honderd goudstukken heb ik gewonnen."
De waard was verbaasd, maar de jager zei weer:
"Ja, beste waard, dat brood heb ik nu, maar nu wil ik ook eten van het vlees van de koning."
De waard zei: "Dat zou ik wel eens willen zien" maar hij wedde niet meer. De jager riep nu de vos en zei: "Vosje, ga jij eens naar 't paleis en haal een stuk wildbraad, zoals de koning dat altijd eet." De rode vos wist beter sluipwegen, hij ging om de hoeken en kroop door de gaten, zonder dat een hond hem zag, maar hij ging achter de stoel van de prinses zitten en krabbelde aan haar voet. Ze keek om en herkende de vos aan de halsband, nam hem mee in haar kamer en zei:
"Vosje, wat wou je?"
Hij antwoordde:
"Mijn meester, die de draak gedood heeft, is hier en gebiedt dat ik vragen moet om een stuk wildbraad van de tafel van de koning."
Toen liet ze de kok komen, die moest een stuk wildbraad klaarmaken en voor de vos dragen tot aan de deur; daar nam de vos hem de schotel af, zwaaide met zijn staart eerst de vliegen weg die op 't wild waren gaan zitten, en bracht het dan bij zijn meester.
"Kom eens kijken, beste waard," zei de jager. "Hier heb ik dus brood en wild. Maar nu wil ik ook van 't dessert hebben, tenminste: dat van de koning."
Nu riep hij de wolf en zei: "Lieve wolf, ga eens het dessert van de koning voor me halen." De wolf ging recht toe recht aan naar 't kasteel, want hij was voor niemand bang, en toen hij in de kamer van de prinses kwam, trok hij haar van achteren aan haar gewaad, zodat ze omkeek. Ze herkende hem aan zijn halsband en nam hem mee naar haar eigen vertrek en zei:
"Lieve wolf, wat wou je?"
Hij gaf ten antwoord:
"Mijn meester, die de draak heeft gedood, is hier, en ik moet vragen om het dessert, zoals de koning dat op tafel krijgt."
Weer liet ze de kok komen, en hij moest dessert klaarmaken als voor de koning, en moest dat voor de wolf tot aan de deur van de herberg brengen, toen nam de wolf hem de schotel af en bracht die aan zijn heer.
"Kijk nu eens, beste waard!" zei de jager, "hier heb ik nu brood en wild en dessert; maar nu wil ik ook suikerwerk eten als de koning."
Nu riep hij de beer, en zei: "Lieve beer, je likt zo graag wat zoets op, ga jij mij eens het suikergoed halen, dat de koning altijd eet." De beer draafde naar het kasteel, iedereen ging hem uit de weg; maar toen hij langs de wacht kwam, hield die zijn geweer voor hem en wilde hem niet voorbij laten gaan. Maar hij ging rechtop staan en gaf hem met zijn poten links en rechts een paar van die oorvijgen met zijn grote poten, zodat de hele wacht in elkaar viel; en toen ging hij meteen naar de prinses, ging achter haar staan en gromde een beetje. Ze keek om, herkende de beer en zei hem, mee te gaan naar haar kamer, en zei:
"Lieve beer, wat wou je?"
Hij antwoordde:
"Mijn meester, die de draak gedood heeft is hier, ik moet vragen om het suikergoed, waaraan de koning gewend is."
Ze liet de suikerbakker komen, die moest suikergoed maken, net als voor de koning, en hij moest het voor de beer dragen tot de deur van de herberg; de beer likte eerst de suikererwtjes op die eraf gerold waren, toen ging hij op z'n achterste poten staan, nam de schotel en bracht die bij zijn heer en meester.
"Ziet u het, beste waard!" zei de jager, "nu heb ik brood, vlees, nagerechten en suikergoed, maar daarbij wil ik de wijn drinken, die de koning zelf drinkt."
Toen schreed de leeuw statig door de straten, de mensen liepen voor hem weg, en toen hij bij de wacht kwam, wilden ze hem de weg versperren; hij brulde éénmaal en toen liepen ze allemaal weg. Nu ging de leeuw naar de kamer van de koning en klopte met zijn staart op de deur. De prinses kwam opendoen en bijna schrok ze van de leeuw, maar ze herkende hem aan het gouden slot van haar halsband, en ze zei hem, mee te gaan naar haar eigen kamer, en daar zei ze:
"Lieve leeuw, wat wou je?"
Hij antwoordde:
"Mijn meester, die de draak gedood heeft, is hier; ik moet vragen om de wijn van de koning."
En nu liet ze de schenker komen, die moest de leeuw wijn geven, zoals de koning hem dronk. De leeuw zei: "Ik ga wel mee om te zien of ik de goede wel krijg." Nu ging hij met de schenker naar beneden, en toen ze daar kwamen, wilde de schenker hem tappen, wat de dienaren van de koning dronken, maar de leeuw zei: "Ho! ik wil eerst eens proeven" en hij tapte een half maatje en sloeg het in één teug naar binnen.
"Neen," zei hij, "dat is niet het ware."
De schenker zag hem scheef aan, maar hij ging naar een ander vat en wilde daaruit tappen – uit 't vat voor de maarschalk namelijk. De leeuw zie: "Ho! eerst wil ik proeven," en hij tapte een half maatje en dronk het op,
"Wel beter," zei hij, "maar nog het ware niet."
Toen werd de schenker boos en zei: "Wat weten zulke stomme dieren nou van wijn!" De leeuw gaf hem een pats achter zijn oren, zodat hij onzacht op de grond viel, en toen hij weer overeind kwam, bracht hij de leeuw stilzwijgend naar een kleine, aparte kelder. Daar lag de wijn van de koning, waarvan verder niemand kreeg. De leeuw tapte eerst een half maatje en proefde, toen zei hij:
"Dat kan wel goed zijn," en hij liet de schenker daar zes flessen mee vullen. Ze gingen weer naar boven, maar toen de leeuw weer uit de kelder kwam in de buitenlucht, zwaaide hij enigszins heen en weer en was een beetje dronken, en de schenker moest de wijn tot bij de deur dragen. Daar nam de leeuw de hengselmand in zijn muil en bracht hem bij zijn meester. Nu zei de jager:
"Kijk nu eens. Daar heb ik brood, vlees, nagerecht, suikergoed en wijn, precies als de koning het heeft, nu ga ik met al m'n dieren eten."
En hij ging zitten, at en dronk en gaf aan de haas, de vos, de wolf, de beer en de leeuw ook te eten en te drinken, en hij was in een goede stemming, want hij begreep dat de prinses nog van hem hield. En toen hij gegeten had, zei hij:
"Mijn beste gastheer, nu heb ik gegeten en gedronken, juist als de koning eet en drinkt, nu wil ik naar het hof van de koning gaan en trouwen met de prinses."
De waard vroeg:
"Hoe kan dat nu, ze heeft al een bruidegom en vandaag is de bruiloft?"
Toen haalde de jager de zakdoek te voorschijn, die de prinses hem op de Drakenberg gegeven had, en waarin de zeven tongen van het ondier gewikkeld waren, en hij zei: "Wat ik hier in de hand heb, dat zal me helpen." De waard keek ernaar en zei: "Al geloof ik alles, dit geloof ik niet, en ik wil er m'n huis en hof onder verwedden." De jager nam een tas met duizend goudstukken, zette die op tafel en zei: "Dit zet ik in."
Nu zat de koning aan de koninklijke tafel te eten, en zei tegen zijn dochter: "Wat moesten toch al die wilde dieren, die bij je kwamen en in mijn kasteel zo maar in- en uitliepen?" Ze antwoordde: "Ik mag het niet zeggen, vader. Maar als u het weten wilt, laat dan de meester van deze dieren halen, daar zult u goed aan doen."
De koning zond een lakei naar de herberg en liet de vreemdeling uitnodigen, en die lakei kwam juist toen de jager de weddenschap met de waard was aangegaan. Hij zei:
"Kijk eens, beste waard, daar zendt de koning z'n lakei en laat mij halen; maar zo ga ik niet."
En tegen de lakei zei hij:
"Ik doe de koning het verzoek, dat hij mij behoorlijke en koninklijke kleren zendt, een karos met zes paarden en lakeien om me te bedienen."
Toen de koning dat antwoord vernam, zei hij tegen zijn dochter: "Wat zal ik nu doen?" Zij zei: "Laat hem zo afhalen als hij het wil, het zal de goede manier zijn." Dus zond de koning een stel koninklijke gewaden, een karos met zes paarden en lakeien om hem te bedienen. Toen de jager dat alles aan zag komen, zei hij:
"Ziet de waard wel, hoe ik word afgehaald, zoals ik het verlangde?"
en hij trok de gewaden aan, nam de zakdoek met de drakentongen mee en reed naar 't paleis. De koning zag hem aankomen en vroeg zijn dochter: "Hoe zal ik hem ontvangen?" En de prinses zei: "U moet hem tegemoet gaan, daar zult u goed aan doen!" De koning ging hem tegemoet en geleidde hem naar boven en alle dieren er achteraan. De koning wees hem een zetel naast hemzelf en zijn dochter; de maarschalk zat, als bruidegom, aan haar andere kant, maar die herkende hem niet.
Nu werden juist de zeven koppen van de draak vertoond en binnengebracht, en de koning vertelde: "Deze zeven hoofden heeft de maarschalk de draak afgehouwen, en daarom geef ik hem vandaag mijn dochter tot vrouw." De jager stond op, keek in de zeven muilen en zei:
"Waar zijn dan de zeven tongen van de draak?"
Nu schrok de maarschalk, hij verbleekte en wist niet wat hij zeggen moest; eindelijk zei hij in zijn angst:
"Draken hebben geen tongen."
De jager zei: "Leugenaars moesten geen tong hebben, maar drakentongen zijn het waarmerk van de overwinnaar," en hij vouwde de doek open en daar lagen ze erin, alle zeven, en hij deed elke tong in de muil waar hij in hoorde, en 't paste precies. Toen liet hij 't doekje zien – en de naam van de prinses stond erin en hij toonde het aan de prinses en vroeg haar aan wie ze haar zakdoekje had gegeven, en toen antwoordde ze:
"Aan hem, die de draak gedood heeft."
En toen riep hij alle dieren, nam van elk de halsband af en van de leeuw het gouden slot, liet het de prinses zien en vroeg van wie dit was. Ze antwoordde: "De halsbanden en het gouden slot waren van mijn ketting, en ik heb het verdeeld onder de dieren, die de draak hielpen overwinnen." Nu zei de jager:
"Toen ik vermoeid van de strijd gerust heb en ben ingeslapen, toen is de maarschalk gekomen en heeft mij mijn hoofd afgeslagen. Toen heeft hij de prinses weggedragen en het doen voorkomen, dat hij het geweest was die de draak had gedood; en dat het een leugen was, bewijs ik met de tongen, de zakdoek en de halsketting."
En verder vertelde hij hoe op wonderbaarlijke wijze de dieren hem hadden genezen, hoe hij een jaar lang met hen had rondgereisd, eindelijk weer hier was gekomen, waar hij het bedrog van de maarschalk had vernomen door 't verhaal van de herbergier. Nu vroeg de koning aan zijn dochter:
"Is dat waar, dat deze man de draak heeft gedood?"
En toen zei ze:
"Ja, dat is waar, nu mag ik de schande van de maarschalk bekennen, want het is buiten mijn schuld voor de dag gekomen; hij had mij gedwongen erover te zwijgen. Maar dat was de reden, dat ik mij afzijdig hield en pas najaar en dag de bruiloft wilde houden."
Nu liet de koning twaalf raadsheren roepen. Zij moesten recht spreken over de maarschalk; en hun vonnis was, dat hij door vier ossen moest worden verscheurd. Zo werd de maarschalk terechtgesteld; maar de koning gaf zijn dochter aan de jager en maakte hem stadhouder van het rijk. De bruiloft werd met grote feesten gevierd, en de jonge koning liet zijn vader en zijn pleegvader halen en belaadde hen met geschenken. De waard vergat hij evenmin; hij liet hem bij zich komen en zei tot hem:
"Ziet u, beste waard, ik heb de prinses getrouwd en huis en hof zijn van mij."
"Ja," zei de waard, "zo is het terecht."
Maar de jonge koning zei:
"Er is niet alleen recht, er is ook genade, en genade gaat voor recht. Huis en hof zul je behouden, en de duizend goudstukken geef ik je erbij ten geschenke."
Nu waren de jonge koning en de jonge koningin heel blij en ze leefden heel gelukkig. Dikwijls ging hij op jacht, want dat was zijn grootste genoegen, en de trouwe dieren moesten met hem mee. In de buurt was een bos, en men zei dat het daar niet pluis was; wie daar eenmaal in kwam, raakte er niet zo gauw weer uit. Maar de jonge koning had grote lust, erin te jagen, en hij hield zolang aan bij de oude koning dat die het toestond.
Nu reed hij er met groot gevolg heen, hij bereikte het bos en zag er een groot, sneeuwwit hert in. Hij zei tot zijn gevolg: "Blijf hier wachten tot ik terugkom, ik wil dat prachtige wild jagen." En hij reed het bos in, en alleen zijn dieren gingen mee. Het gevolg bleef wachten, en wachtte tot de avond, maar hij kwam niet terug. Ze reden toen naar huis en zeiden tegen de jonge koningin:
"De jonge koning heeft in het betoverde bos een wit hert gejaagd; en hij is niet teruggekomen."
Ze was nu zeer bezorgd over hem. Maar hij was aldoor achter het witte hert aangejaagd, en nooit kon hij 't inhalen. Als hij dacht dat het op schotsafstand was, dan zag hij het meteen weer in de verste verte wegspringen. Eindelijk verdween het dier geheel en al. Nu merkte hij, dat hij heel diep in 't bos was geraakt; hij nam de hoorn en blies erop. Maar er kwam geen antwoord, want zijn gevolg kon het niet meer horen. En nu de nacht viel, begreep hij dat hij deze nacht niet thuis zou zijn, dus steeg hij van 't paard, maakte bij een boom een vuur aan, en wilde daarbij overnachten.
Hij zat bij 't vuur en zijn dieren waren naast hem komen liggen. Toen meende hij even een menselijke stem te horen: hij keek om, maar hij zag niets. Vlak daarop hoorde hij weer een steunen, alsof het van bovenkwam. Hij keek omhoog, en zag een oude vrouw in de boom, ze jammerde aanhoudend:
"Hu, hu, hu, wat heb ik het koud!"
Hij zei:
"Kom eraf en warm je, als je 't zo koud hebt."
Maar ze zei:
"Nee! die dieren bijten natuurlijk!"
"Ze doen je niets, oud moedertje," gaf hij ten antwoord, "kom maar beneden."
Maar het was een heks. En ze zei:
"Ik zal je een roe toegooien, als je hen daarmee op hun rug slaat, zullen ze mij niets doen."
Toen gooide ze hem een kleine roe toe, en hij sloeg er hen mee, en meteen lagen ze stil en waren veranderd in steen. En toen de heks zich van de dieren verzekerd had, sprong ze de boom uit, raakte ook hem met een staf aan en veranderde ook hem in steen. Toen lachte ze, sleepte hem en de dieren naar een kuil, waar al meer van die stenen lagen.
Nu de jonge koning ook de volgende dag niet terugkwam, werden de angst en de zorg van de jonge koningin steeds groter. Maar nu gebeurde het, dat juist in deze tijd de andere broer, die toen ze uit elkaar gingen de weg naar het Oosten genomen had, in het koninkrijk aankwam. Hij had een betrekking gezocht als jager, en geen gevonden. Toen was hij blijven rondtrekken, en had zijn dieren laten dansen.
Intussen was het hem ingevallen dat hij eens naar het mes wilde gaan kijken, dat ze bij hun scheiding in een boomstam hadden gestoten; want hij wilde weten, hoe het met zijn broeder ging. Hij ging er heen; en zie, de kant van zijn broer toonde een zijde die half verroest was en half blank. Hij schrok en dacht:
"Mijn broer moet een groot en gevaarlijk ongeluk hebben gehad. Maar misschien kan ik hem nog redden. Want de helft van het mes is nog blank."
Hij trok met zijn dieren in westelijke richting. Hij kwam bij de stadspoort en daar trad hem de wacht tegemoet en vroeg, of ze voor hem een boodschap zouden brengen aan zijn jonge vrouw: want de jonge koningin was al sedert enige dagen in grote angst omdat hij wegbleef en zij vreesde, dat hij in het betoverde bos was omgekomen. Want de wacht dacht niet anders, dan dat hij de jonge koning zelf was, zo leek hij op hem, en hij had ook dezelfde dieren achter zich aan.
Toen merkte de jongen, dat ze hem voor zijn broer hielden, en hij dacht: "Het beste is, dat ik doe of ik 't ben, dan kan ik hem gemakkelijk redden." Dus liet hij zich door de wacht naar het slot brengen, en werd met grote vreugde ontvangen. De jonge koningin dacht niet anders of het was haar eigen man, en ze vroeg hem, waarom hij zo lang weggebleven was. Hij antwoordde:
"Ik was verdwaald in een bos, en ik kon niet eerder een uitweg vinden."
's Avonds werd hij naar het koninklijke bed geleid, en hij legde een tweesnijdend zwaard tussen de jonge koningin en hemzelf in; ze wist niet waarom hij dat deed, maar ze durfde niets te vragen.
Hij bleef een paar dagen en viste zo uit, hoe de zaak stond met dat betoverde bos, eindelijk zei hij:
"Ik wil daar nog eens gaan jagen."
De koning en de koningin wilden het hem uit 't hoofd praten, maar hij stond erop en trok met groot gevolg weg. In het bos gekomen, ging het hem net als zijn broer: hij zag een wit hert, en zei tegen zijn gevolg:
"Blijf hier wachten tot ik terugkom, ik wil op dat prachtige wild jagen," reed het bos in, en de dieren achter hem aan. Maar hij kon het hert niet onder schot krijgen, en raakte zo diep het bos in, dat hij er moest overnachten. En toen hij een vuur gemaakt had, hoorde hij boven zijn hoofd kreunen:
"O, o, o, wat heb ik het koud!"
Hij keek omhoog, en daar zag hij diezelfde heks boven in de boom. Hij zei:
"Als je zo koud bent, kom dan naar beneden, oud moedertje, dan kun je je warmen."
Ze antwoordde:
"Nee, want die dieren bijten."
Maar hij zei:
"Ze doen niets."
Toen riep ze:
"Ik zal een roetje naar beneden gooien, als je hen daarmee slaat, dan doen ze mij niets."
Toen de jager dat hoorde, vertrouwde hij het oude mens niet en sprak:
"Mijn dieren sla ik niet, kom maar naar beneden of ik kom je halen."
Toen riep zij:
"Wat denk je wel? Jij doet me niks."
Hij antwoordde echter:
"Als je niet komt, schiet ik je naar beneden."
Zij zei:
"Schiet maar, voor jouw kogels ben ik niet bang."
Hij legde aan en schoot, maar de heks was zo gehard tegen loden kogels, dat ze afketsten, en ze lachte en riep:
"Treffen doe je me toch niet!"
Maar de jager wist raad. Hij scheurde drie zilveren knopen van zijn jas en laadde daar de buks mee, want haar kunsten waren tegen zilver niet bestand, en toen hij vuurde, stortte ze met een gil omlaag. Nu zette hij de voet op haar en zei:
"Ouwe heks, als je niet dadelijk bekent, waar je mijn broer hebt gelaten, dan pak ik je met allebei mijn handen op en gooi je in 't vuur."
Ze werd heel bang, smeekte om genade en zei eindelijk: "Hij ligt met al zijn dieren, versteend, in de kuil." Nu dwong hij haar mee te gaan, terwijl hij haar dreigde: "Ouwe meerkat," zei hij, "nu zul je mijn broer en alle schepsels die hier liggen, weer levend maken, of ik verbrand je."
Toen nam ze de staf en raakte de stenen beelden aan. Zijn broer en de dieren werden weer levend, en nog veel anderen: kooplui, handwerkers, herders, stonden weer op, dankten hem voor hun verlossing en gingen huiswaarts. Maar toen de tweelingbroers elkaar weerzagen, kusten zij elkaar en waren verheugd en blij. Maar zij grepen de heks, bonden haar vast en legden haar in 't vuur, en toen ze verbrand was, ging het bos vanzelf open, was licht en doorzichtig, en je kon het koningsslot in de verte, op drie uur afstand, zien liggen.
Nu gingen de beide broeders samen naar huis, en vertelden elkaar onderweg hun avonturen. En toen de jongste zei, dat hij voor de koning het hele land bestuurde, zei de ander:
"Dat heb ik gemerkt, want toen ik in de stad kwam en voor jou werd aangezien, kreeg ik koninklijke eer; de jonge koningin hield me voor haar echtgenoot, ik moest naast haar aan tafel zitten en naast haar slapen,"
Toen de andere dat hoorde, werd hij zo jaloers en zo woedend, dat hij zijn zwaard trok en zijn broer het hoofd afsloeg. Maar toen die daar zo dood neerlag en de ander het rode bloed zag vloeien, had hij berouw: "Mijn broeder heeft mij verlost," riep hij, "en nu heb ik hem gedood!" en hij jammerde luid. Daar kwam de haas aangesprongen en bood hem aan, één van de wonderdadige planten te halen, hij sprong erheen en bracht hem op het goede moment: de dode werd weer tot leven gebracht en merkte niets van de wond.
Daarop trokken ze weer verder. En de jongste zei:
"Je ziet er net zo uit als ik, je bent koninklijk gekleed als ik, en de zelfde dieren volgen zowel jou als mij: we zullen door de twee tegenover elkaar liggende poorten de stad binnengaan en van twee kanten komend, tegelijk bij de oude koning aankomen."
Zo scheidden ze, en in het paleis kwamen tegelijkertijd twee boodschappers van de ene en van de andere poort, die beide meldden, dat de jonge koning met zijn dieren van de jacht terug was. De koning zei:
"Dat kan niet, de poorten liggen een uur van elkaar."
Maar ondertussen kwamen de beide broeders van twee kanten in de tuin van het paleis, en kwamen beiden naar binnen. Toen sprak de koning tot zijn dochter:
"Zeg jij het – wie is je echtgenoot? De één is precies de ander, ik kan het niet zien."
Zij werd heel angstig en kon het niet zeggen, maar tenslotte dacht ze aan de halsbanden die ze de dieren had gegeven, en zij zocht en vond bij de ene leeuw het gouden slotje, en toen riep ze vrolijk:
"Hij, wie deze leeuw volgt, dat is mijn eigen man."
De jonge koning lachte en zei: "Ja, dat is de echte," en ze gingen allen aan tafel, aten en dronken en waren vrolijk, 's Avonds toen de jonge koning ging slapen, sprak zijn vrouw: "Waarom heb je de vorige nachten aldoor dat tweesnijdend zwaard tussen ons in gelegd? Ik dacht dat je me wou doodslaan." Toen begreep hij hoe trouw zijn broeder was geweest.Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
Er was eens een man die Frieder heette en een vrouw die heette Katherliesje. Zij waren met elkaar getrouwd en leefden samen als jong paar. Op een dag sprak Frieder: "Ik ga nu naar het land, Katherliesje, als ik terugkom moet er gebraden vlees op tafel staan voor de honger en een frisse dronk erbij voor de dorst." - "Ga maar, Friedertje," antwoordde Katherlies, "ga maar, het komt in orde." Toen het nu etenstijd werd haalde zij een worst uit de schoorsteen, legde die in een braadpan, deed er boter bij en zette hem op het vuur. De worst begon te braden en te sissen en Katherliesje stond erbij, hield de steel van de pan vast en liet haar gedachten de vrije loop. Toen bedacht zij: terwijl de worst gaar wordt zou ik in de kelder de drank wel kunnen gaan tappen. Zij zette dus de steel van de pan vast, nam een kan, ging de kelder in en tapte bier. Het bier liep in de kan en Katherliesje keek toe; toen bedacht zij: Jeminee, de hond is boven en hij ligt niet vast, die zou de worst wel eens uit de pan kunnen halen, dat zou mij wat zijn! En in een ommezien was zij de keldertrap op, maar Kees had de worst al in zijn bek en sleepte die over de grond met zich mee. Maar Katherliesje, ook niet lui, zette hem na en achtervolgde hem een flink eind het veld in; maar de hond was sneller dan Katherliesje en hij liet de worst niet los doch liet hem over de akker achter zich aan huppelen. "Weg is weg," sprak Katherliesje, keerde om en daar zij moe was geworden van het harde lopen, liep zij lekker langzaam om af te koelen. Al die tijd bleef het bier steeds maar uit het vat lopen want Katherliesje had de kraan niet dichtgedraaid en toen de kan vol was en er verder geen ruimte meer was, liep het bier de kelder in en hield niet op voordat het hele vat leeg was. Katherliesje zag het ongeluk al op de trap. "Welverdraaid," riep zij, "hoe moet ik het nu aanleggen dat Frieder het niet merkt." Zij dacht een poosje na en eindelijk viel haar in dat er van de laatste jaarmarkt nog een zak mooi tarwemeel op zolder stond, die zou zij naar beneden halen en in het bier uitstrooien. "Ja," sprak zij, "wie wat bewaart, die heeft wat als de nood aan de man komt," en zij klom naar de zolder, droeg de zak naar beneden en wierp die boven op de kan met bier zodat die omviel en Frieder's dronk ook in de kelder ronddreef. "Zo is het goed," sprak Katherliesje, "waar het ene is mag het andere niet ontbreken," en zij strooide het meel over de hele kelder uit. Toen zij klaar was, was zij opgetogen over haar werk en zei: "Wat ziet het er hier schoon en fris uit."
Om twaalf uur kwam Frieder thuis. "Wel vrouw, wat heb je voor me klaargemaakt?" - "Och, Friedertje," antwoordde zij, "ik wilde een worst voor je braden, maar terwijl ik bier tapte heeft de hond hem uit de pan weggenomen en terwijl ik de hond achterna zat, is het vat met bier leeggelopen en toen ik het bier met tarwemeel wilde opdrogen heb ik de kan ook nog omgegooid; maar wees maar kalm, de kelder is weer helemaal droog." Frieder sprak: "Katherliesje, Katherliesje, dat had je niet moeten doen! Dat laat me de worst wegpakken en het bier uit het vat lopen en vermorst bovendien nog ons fijne meel!" - "Ja, Friedertje, dat wist ik niet, dat had je dan moeten zeggen."
De man dacht: als het zo met je vrouw gesteld is, moet je betere voorzorgsmaatregelen nemen. Nu had hij een aardig sommetje daalders bij elkaar gespaard die hij in goud omwisselde en hij zei tegen Katherliesje: "Kijk eens, dit zijn gele speelmunten, ik zal ze in een pot doen en in de stal onder de krib van de koe begraven - maar je komt er niet aan, anders zal het je slecht vergaan." Zij sprak: "Nee Friedertje, dat zal ik heus niet doen." Maar toen Frieder weg was kwamen er marskramers in het dorp die aardewerken potten en pannen te koop hadden en zij vroegen de jonge vrouw of zij iets wilde kopen. "Och, beste mensen," sprak Katherliesje, "ik heb geen geld en ik kan niets kopen, maar als jullie gele speelmunten kunt gebruiken, dan wil ik wel wat kopen." - "Gele speelmunten, waarom niet? Laat ze maar eens zien." - "Dan moeten jullie naar de stal gaan en onder de krib van de koe graven, dan vinden jullie de gele speelmunten, ik mag er niet in de buurt komen." De spitsboeven gingen erheen, groeven en vonden puur goud. Zij gingen ermee vandoor en lieten de potten en pannen in het huis achter. Katherliesje vond dat zij het nieuwe keukengerei nu ook moest gebruiken maar aangezien daar in de keuken helemaal geen gebrek aan was, sloeg zij de bodem uit iedere pot en zette ze allemaal als versiering op de palen van het hek rondom het huis. Toen Frieder thuiskwam en de nieuwe versiering zag, zei hij: "Katherliesje, wat heb je gedaan?" - "Dat heb ik gekocht, Friedertje, voor die gele speelmunten die onder de krib van de koe zaten; ik ben er niet naartoe gegaan, de marskramers hebben het zelf moeten opgraven." - "Och vrouw," sprak Frieder, "wat heb je gedaan! Dat waren geen speelmunten, het was zuiver goud en het was ons hele vermogen; dat had je niet moeten doen." - "Ja, Friedertje," antwoordde zij, "dat wist ik niet, dat had je mij dan van tevoren moeten zeggen."
Katherliesje stond een poosje na te denken, toe sprak zij: "Luister eens, Friedertje, dat goud krijgen wij wel weer terug, laten wij achter die dieven aangaan." - "Kom dan maar," sprak Frieder, "wij zullen het proberen; maar neem boter en kaas mee, zodat wij onderweg wat te eten hebben!" - "Ja Friedertje, zal 't meenemen." Zij gingen vlug op weg en daar Frieder sneller ter been was liep Katherliesje een eind achter hem aan. Het is gunstig voor mij, dacht zij, want als wij omkeren dan ben ik een stuk voor. Toen kwam zij bij een berg waar aan beide zijden van de weg diepe karrensporen waren. "Nu zie je eens," sprak Katherliesje, "hoe zij die arme aarde verscheurd, geschonden en vertrapt hebben. Die wordt van zijn levensdagen niet meer heel." En uit medelijden nam zij de boter en bestreek daarmee rechts en links de wagensporen, opdat ze niet zo zouden worden platgedrukt door de wielen, maar toen zij bij haar barmhartige daad bukte, rolde een kaas uit haar zak de berg af. Sprak Katherliesje: "Ik ben die weg al eenmaal naar boven gegaan ik ga hem niet weer af, laat een ander er maar heenlopen om die kaas terug te halen." En dus nam zij een tweede kaas en liet die naar beneden rollen. De kazen kwamen echter niet terug en toen liet zij nog een derde kaas naar beneden rollen en dacht: misschien wachten ze op gezelschap en lopen ze liever niet alleen. Toen ze alle drie wegbleven sprak zij: "Ik weet niet wat dat moet betekenen, maar het kan zijn dat de derde de weg niet heeft gevonden en verdwaald is, ik zal de vierde maar sturen, dan kan die hem roepen." De vierde deed het echter niet beter dan de derde. Toen werd Katherliesje boos en wierp de vijfde en de zesde ook nog naar beneden en dat waren de laatste kazen! Zij bleef een tijdje staan wachten om te zien of ze nog zouden komen, maar toen ze maar niet terugkwamen sprak zij: "Jullie zouden goed zijn om de dood op te halen: jullie blijven mooi lang weg; dacht je soms dat ik nog langer op jullie wacht? Ik ga weg, je komt maar achter mij aan, jullie hebben jongere benen dan ik." Katherliesje ging weg en trof Frieder aan die stond te wachten, omdat hij graag iets wilde eten. "Kom, geef eens hier wat je hebt meegebracht." Zij bood hem het droge brood aan. "Waar is de boter en de kaas?" vroeg haar man. "Ach, Friedertje," zei Katherliesje, "met de boter heb ik de karrensporen ingesmeerd en de kazen zullen wel dadelijk komen; één liep er weg en toen heb ik de andere er achter aan gestuurd om hem te roepen." Sprak Frieder: "Dat had je niet moeten doen, Katherliesje, de boter aan de weg smeren en de kazen naar beneden rollen." - "Ja, Friedertje, dat had je mij dan moeten zeggen."
Toen aten zij samen het droge brood op en Frieder zei: "Katherliesje, heb je het huis wel afgesloten toen je wegging?" - "Nee, Friedertje, dat had je mij van tevoren moeten zeggen." - "Ga dan weer terug en sluit eerst het huis af voor wij verder gaan en breng ook iets anders te eten mee, ik zal hier op je wachten." Katherliesje ging terug en dacht: Friedertje wil iets anders te eten hebben, van boter en kaas houdt hij zeker niet, ik zal een doek met gedroogde appeltjes en een kruik azijn als drank meenemen. Toen grendelde zij de bovendeur maar de onderdeur tilde zij eruit, zette hem op haar schouders en zij dacht dat het hele huis veilig zou zijn, wanneer zij de deur in veiligheid had gebracht. Katherliesje haastte zich onderweg niet en dacht: des te langer rust Friedertje uit. Toen zij weer bij hem kwam sprak zij: "Kijk Friedertje, daar heb je de huisdeur, nu kan je zelf op het huis passen." - "Ach God," sprak hij, "ik heb me ook een slimme vrouw; wie neemt nu de onderdeur eruit zodat iedereen naar binnen kan en grendelt hem van boven af! Nu is het te laat om nog eens naar huis te gaan; maar je hebt zelf de deur hier gebracht, nu moet je hem ook maar zelf verder dragen." - "Ik zal de deur dragen, Friedertje, maar de gedroogde appeltjes en de kruik azijn worden mij te zwaar, die zal ik aan de deur ophangen, dan kan die ze dragen."
Zij liepen nu het bos in om de spitsboeven te zoeken maar zij vonden hen niet. Daar het tenslotte donker werd klommen zij in een boom om daar te overnachten. Maar nauwelijks zaten zij daarbovenin of daar kwamen van die kerels aan die wegslepen wat niet mee wil en dingen vinden vóór ze verloren zijn. Zij gingen precies onder de boom zitten waarin Frieder en Katherliesje zaten, zij maakten een vuur aan en wilden de buit gaan verdelen. Frieder klom aan de andere kant uit de boom en zocht stenen, klom daarmee weer naar boven en wilde de dieven doodgooien. De stenen raakten hen echter niet en de spitsboeven riepen: "Het wordt gauw morgen, de wind schudt de dennenappels uit de boom." Katherliesje had nog steeds de deur op haar schouder en omdat hij zo zwaar woog dacht zij dat dat de schuld was van de gedroogde appeltjes en zij sprak: "Friedertje ik ga die gedroogde appeltjes naar beneden gooien." - "Nee, Katherliesje, niet nu," antwoordde hij, "ze zouden ons kunnen verraden." - "Ach Friedertje, ik kan niet anders, ze worden mij te zwaar." - "Nu, voor de drommel, doe het dan." Toen rolden de gedroogde appeltjes tussen de takken door omlaag en die kerels daar beneden zeiden: "De vogels laten wat vallen." Een poosje later zei Katherliesje, daar de deur nog steeds te zwaar woog: "Ach, Friedertje, ik ga de azijn uitgieten." - "Nee, Katherliesje, dat mag je niet doen, het zou ons kunnen verraden." -"Ach, Friedertje, ik kan niet anders, die azijn is mij te zwaar." - "Nu, voor de drommel, doe het dan!" Toen goot zij de azijn uit zodat het die kerels bespatte. Zij spraken onder elkaar: "De dauw drupt al naar beneden." Tenslotte dacht Katherliesje: zou het soms die deur zijn die zo zwaar weegt? en zij sprak: "Friedertje, ik ga de deur naar beneden gooien." - "Nee, Katherliesje, niet nu, dat zou ons kunnen verraden." - "Ach Friedertje, ik kan niet anders. Hij drukt zo zwaar op mijn schouders." - "Nee Katherliesje, houd hem vast." - "Ach, Friedertje, ik laat hem vallen!" - "Welnu," antwoordde Frieder boos, "laat dan voor de duivel die deur vallen." Toen viel hij met veel geraas naar beneden en die kerels onderaan de boom riepen: "De duivel komt uit de boom," en zij smeerden hem en lieten alles in de steek. Toen die twee de volgende morgen uit de boom kwamen vonden zij al hun goud terug en brachten het naar huis.
Toen zij weer thuis waren, sprak Frieder: "Katherliesje, wees nu vlijtig en ga werken." - "Ja, Friedertje, zal het doen, zal met de sikkel het veld ingaan om te oogsten." Toen Katherliesje op het veld kwam zei zij tegen zichzelf: "Zal ik eten vóór ik ga snijden, of slapen vóór ik ga snijden? Kom, ik ga eerst eten." Toen at Katherliesje en werd tijdens het eten slaperig en toen begon zij te snijden en sneed half in droom al haar kleren kapot, haar schort, haar rok en haar hemd. Toen Katherliesje na een diepe slaap weer wakker werd, stond zij daar half naakt en zei tot zichzelf: "Ben ik het of ben ik het niet? Ach, ik ben het niet." Ondertussen werd het nacht en toen liep Katherliesje het dorp in, klopte aan het venster van haar man en riep: "Friedertje!" - "Wat is er?" -"Ik wilde graag weten of Katherliesje binnen is!" - "Ja, ja," antwoordde Frieder, "die zal binnen wel liggen slapen." En zij sprak: "Goed, dan ben ik zeker al thuis," en zij liep weg.
Daarbuiten kwam Katherliesje spitsboeven tegen die wilden gaan stelen. Toen ging zij naar hen toe en sprak: "Ik zal jullie helpen stelen." De boeven dachten dat zij de omgeving kenden en vonden het goed. Katherliesje ging voor de huizen staan en riep: "Mensen hebben jullie wat? Wij willen gaan stelen!" De boeven dachten: dat kan mij wat worden, en wilden wel dat zij Katherliesje weer kwijt waren. Toen zeiden zij tegen haar: "Buiten het dorp heeft de pastoor bieten op zijn akker staan, ga erheen en trek ze er voor ons uit." Katherliesje ging naar het land en begon bieten uit te trekken, maar ze was erg lui en richtte zich niet op. Toen kwam er een man voorbij die het zag en hij stond stil en dacht dat het de duivel was die zo in de wortelen zat te wroeten. Hij liep hard naar het dorp toe en sprak: "Mijnheer pastoor, op uw bietenveld zit de duivel de bieten uit te trekken." - "Ach God," antwoordde de pastoor, "ik heb een lamme voet en kan er niet heen om hem uit te bannen." Toen sprak de man: "Dan zal ik u op mijn rug nemen," en hij droeg hem erheen. En toen zij bij het land kwamen wilde Katherliesje juist weggaan en kwam overeind. "O, de duivel!" riep de pastoor en beiden renden weg en de pastoor kon door de grote angst met zijn lamme voet beter lopen dan de man die hem op zijn rug had gedragen met zijn beide gezonde benen.Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
Een herdershond had een baas die niet goed voor hem was want hij liet hem hongerlijden. Toen hij het niet langer bij hem kon uithouden, liep hij heel treurig weg. Op de grote weg ontmoette hij een mus die sprak: "Broeder hond, waarom ben je zo bedroefd?" - De hond antwoordde: "Ik heb honger en ik heb niets te eten." Toen sprak de mus: "Broederlief, kom mee naar de stad dan zal ik zorgen dat je je buik vol kunt eten." Zo gingen ze samen naar de stad en toen ze voor een slagerswinkel kwamen, zei de mus tegen de hond: "Blijf daar staan dan zal ik een stuk vlees voor je pikken." Hij streek neer op de toonbank, keek rond of niemand het zag en pikte, trok en rukte net zo lang aan een stuk vlees dat aan de kant lag, tot het naar beneden viel. Toen pakte de hond het beet, kroop in een hoekje en at het op. "Kom nu mee naar een andere winkel," zei de mus, "dan zal ik nog een stuk voor je naar beneden halen, zodat je genoeg hebt." Toen de hond ook het tweede stuk verorberd had, vroeg de mus: "Broeder hond ben je nu verzadigd?" - "Ja, vlees heb ik genoeg gehad," antwoordde hij, "maar ik heb nog geen brood gekregen." De mus zei: "Ook dat zal je hebben, kon maar mee." Hij bracht hem naar een bakkerswinkel en pikte tegen een paar broodjes tot ze op de grond rolden en toen de hond nog meer wilde hebben, bracht hij hem naar een andere bakkerij en haalde nog meer brood naar beneden. Toen dat op was zei de mus: "Broeder hond, heb je nu genoeg?" - "Ja," antwoordde de hond, "laat ons nu samen wat buiten de stad gaan wandelen."
Toen liepen ze samen de grote weg op. Maar het was warm weer en toen ze een eindje gelopen hadden, zei de hond: "Ik ben moe en ik zou graag willen slapen." - "Ga jij maar slapen," antwoordde de mus, "dan ga ik intussen op een takje zitten." De hond ging dus op de weg liggen en viel vast in slaap. Terwijl hij daar lag te slapen kwam er een voerman aanrijden met een wagen met drie paarden, waarop twee vaten wijn waren geladen. De mus zag echter dat hij niet wilde uitwijken maar in het karrenspoor bleef rijden waarin de hond lag; hij riep: "Voerman, doe dat niet, of ik maak je arm." Maar de voerman bromde voor zich heen: "Jij zult mij niet arm maken," knalde met zijn zweep en joeg de wagen over de hond, zodat de wielen hem doodden. Nu riep de mus: "Jij hebt mijn broeder hond doodgereden, dat zal je kar en paard kosten." - "Jawel, kar en paard," zei de voerman, "wat zou jij mij nu voor schade kunnen berokkenen?" en hij reed verder. Maar de mus kroop onder het wagenzeil en pikte net zolang aan een spongat tot hij de spon los had. Toen liep alle wijn eruit zonder dat de voerman het merkte. En toen hij eens even omkeek zag hij dat er iets uit de wagen druppelde, onderzocht de vaten en zag dat er één leeg was: "Ach, ik arme!" riep hij uit. "Nog niet arm genoeg," zei de mus en vloog op het hoofd van het ene paard en pikte hem zijn ogen uit. Toen de voerman dat zag pakte hij zijn bijl en wilde de mus raken maar de mus vloog op en de voerman trof zijn paard op het hoofd zodat het dood neerviel. "Ach, ik arme!" riep hij uit. "Nog niet arm genoeg," zei de mus, en toen de voerman met de twee paarden verder reed, kroop de mus weer onder het zeil en pikte ook de spon uit het tweede vat los, zodat alle wijn eruit gutste. Toen de voerman dat merkte riep hij weer: "Ach, ik arme!" maar de mus antwoordde: "Nog niet arm genoeg" en hij vloog op het hoofd van het tweede paard en pikte hem zijn ogen uit. De voerman holde erheen, haalde uit met zijn bijl, maar de mus vloog op en toen trof de slag het paard zodat het neerviel. "Ach, ik arme!" - "Nog niet arm genoeg," zei de mus en ging ook op het hoofd van het derde paard zitten en pikte naar zijn ogen. In zijn drift sloeg de voerman in het wilde weg op de mus los, raakte hem echter niet maar sloeg ook zijn derde paard dood. "Ach, ik arme!" riep hij uit. "Nog niet arm genoeg," antwoordde de mus, "nu ga ik je thuis arm maken," en hij vloog weg.
De voerman moest de wagen laten staan en ging vol van ergernis en boosheid naar huis. "Ach," sprak hij tot zijn vrouw, "wat heb ik een tegenspoed gehad. De wijn is uit de vaten gelopen en de paarden zijn alle drie dood." - "Ach man," antwoordde zij, "en wat voor een boze vogel is er in ons huis gekomen! Hij heeft alle vogels van de wereld bij elkaar gehaald en die zijn boven op onze tarwe neergestreken en eten alles op." Toen klom hij naar boven en daar zaten duizenden en duizenden vogels op de zolder die de tarwe hadden opgegeten en de mus zat midden tussen hen in. Toen riep de voerman uit: "Ach, ik arme!" - "Nog niet arm genoeg," antwoordde de mus, "voerman, het kost je nog je leven ook," en hij vloog naar buiten.
Nu had de voerman al zijn goed verloren; hij liep naar beneden, naar de woonkamer, ging achter de kachel zitten en was heel boos en gifnijdig. Maar de mus zat buiten voor het venster en riep: "Voerman, het kost je je leven!" Toen greep de voerman zijn bijl en wierp die naar de mus: maar hij sloeg alleen de ruiten kapot, de mus raakte hij niet. Nu wipte de mus naar binnen, ging op de kachel zitten en riep: "Voerman, het kost je je leven." Helemaal dol en blind van woede, slaat hij de kachel in stukken en vernielt vervolgens zijn hele huisraad, telkens als de mus van de ene plek naar een volgende vliegt: het spiegeltje, de banken, de tafel en tenslotte de muren van zijn huis, maar hij kon de mus niet raken. Maar eindelijk vangt hij hem toch met zijn hand. Toen sprak zijn vrouw: "Zal ik hem doodslaan?" - "Nee," riep hij uit, "dat zou te mild zijn. Die moet een veel gruwelijker dood sterven, ik zal hem verslinden," en hij pakt hem beet en verslindt hem in zijn geheel. Maar nu begint de mus in zijn buik te fladderen, fladdert weer naar boven, tot in de mond van de man - dan steekt hij zijn kop naar buiten en roept: "Voerman, het kost je toch je leven." De voerman reikt zijn vrouw de bijl aan en spreekt: "Vrouw, sla de vogel in mijn mond dood." De vrouw slaat toe, maar zij mist en slaat de voerman precies op zijn hoofd, zodat hij dood neervalt. Maar de mus vliegt op en gaat er vandoor.Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
In oeroude tijden was er eens een koning. Hij had een prachtig park achter zijn slot, en daar stond een boom in, die gouden appels droeg. Wanneer de appels rijp waren, werden ze geteld. Maar de volgende morgen ontbrak er één. Men meldde het de koning, en hij gaf bevel, dat er voortaan elke nacht onder de boom de wacht zou worden gehouden. Nu had de koning drie zonen. De oudste zond hij met 't vallen van de avond naar de tuin. Maar toen het middernacht was geworden, kon hij niet meer van de slaap, en – de volgende morgen was er weer een appel weg. De volgende nacht moest de tweede zoon waken; maar het ging hem niet beter: toen het twaalf uur was, sliep hij in, en 's morgens ontbrak er weer een appel. Nu was de beurt aan de derde zoon, om de wacht te houden. Hij wilde wel, maar de koning vertrouwde hem niet erg, en hij dacht dat hij nog minder zou uitrichten dan zijn broers: maar toch stond hij het hem toe. Dus ging de jongen onder de boom liggen, bleef wakker en liet de slaap niet baas worden over hem. Het sloeg twaalf uur – er ruiste wat door de lucht – en hij zag in de maneschijn een vogel aan komen vliegen, en z'n veren glansden van goud. De vogel zette zich op een tak en juist had hij een appel beet, toen de jongen een pijl op hem afschoot. De vogel ontsnapte, maar de pijl had wel doel getroffen, en één van zijn gouden veren had hij verloren. De jongen raapte die op, bracht hem 's morgens naar de koning en vertelde wat hij 's nachts had gezien. De koning riep zijn raad bijeen, en ieder vond, dat zo'n veer meer waard was dan het hele koninkrijk. "Als de veer zo kostbaar is," verklaarde de koning, "dan wil ik ook de vogel hebben."
Nu ging de oudste zoon op weg, vertrouwde op zijn slimheid en dacht dat hij die gouden vogel vast wel vinden zou. Hij liep een poosje, zag aan de rand van 't bos een vos zitten, legde z'n geweer aan en mikte. De vos riep: "Niet schieten, ik zal je een goede raad geven. Je bent op zoek naar de gouden vogel. Vanavond kom je in een dorp. Daar zijn twee herbergen, tegenover elkaar. In de ene is alles licht, daar gaat 't vrolijk toe: maar ga daar niet naar binnen, maar ga naar de andere die gesloten is en er niet zo goed uitziet." - "Hoe kan zo'n dier me nu een goede raad geven," dacht de prins, en hij schoot, maar hij schoot mis, de vos strekte z'n staart en liep weg. Maar de jongen liep verder, tot hij 's avonds in 't dorp kwam, waar de twee herbergen waren; in de ene werd gezongen en gesprongen, de andere zag er armzalig en saai uit. "Ik zou toch dwaas zijn," dacht hij, "als ik naar die onooglijke herberg ging!" en zo ging hij de vrolijke binnen, leefde daar in weelde en plezier; en hij vergat de gouden vogel, zijn vader, en alle goeds dat hij geleerd had.
Toen er een tijd voorbij was en de oudste zoon altijd en altijd maar weg bleef, toen ging de tweede zoon op weg en wilde ook de gouden vogel zoeken. Net als bij de oudste zag hij de vos; die gaf hem goede raad en hij gaf er niet om. Hij kwam bij de twee herbergen, waar zijn broer aan 't venster stond van die waar zang en dans uitklonk, hij ging naar binnen en leefde voor weelde en plezier.
Weer ging er een tijd voorbij, toen wou de jongste zoon gaan trekken en zijn geluk beproeven. Maar dat wilde de vader niet. "Het is hem niet kwalijk te nemen," zei de vader, "maar de gouden vogel zal hij heus niet vinden, en als hem een ongeluk overkomt, dan weet hij zich niet te redden; hij is de jongste." Maar tenslotte, de jongen liet hem niet met rust – gaf hij zijn toestemming en de jongste trok ook weg. Aan de rand van het bos zat weer de vos, die vroeg om niet te schieten, in ruil voor goede raad. De jongen was goedig en zei: "Stil maar, vosje, ik doe je niks." - "Dat zal je niet berouwen," zei de vos, "en als je nu gauw verder wilt, kom dan maar achter op mijn staart." En pas was hij daarop gaan zitten, of de vos begon te draven, en het ging over stok en steen, zodat zijn haren floten in de wind. Toen ze in het dorp kwamen, ging de jongen eraf, volgde de goede raad, en nam zonder dralen z'n intrek in de armelijke herberg, waar hij rustig overnachtte. De volgende morgen kwam hij buiten, daar zat de vos al en zei: "Nu zal ik je verder zeggen wat je doen moet. Ga aldoor maar recht toe, recht aan. Eindelijk kom je bij een slot. Een massa soldaten ligt ervoor. Bekommer je daar niet om; ze slapen en ze snurken. Ga er middendoor, recht het slot in; alle kamers door. Tenslotte zal je in een kamer komen, waar, in een houten kooi, een gouden vogel hangt. Daar staat een lege kooi naast, een pronkkooi. Maar pas op: neem niet de gouden vogel uit z'n houten kooi om hem in die gouden kooi te zetten, want dan zou het slecht met je aflopen." Meteen stak de vos zijn staart weer uit, en de prins ging erop zitten: daar ging het weer voort over stok en steen, zodat zijn haren floten in de wind. Toen hij bij 't slot was gekomen, vond hij alles wat de vos had voorspeld, en hij kwam in de kamer waar de gouden vogel zat in een houten kooi, met de mooie gouden kooi ernaast; en de drie gouden appels lagen zo in de kamer. Hij vond echter dat het dwaas was, als hij die mooie vogel in zo'n houten kooi liet zitten, hij deed het deurtje open, pakte het dier beet en zette hem in de gouden kooi. Op dat ogenblik liet de vogel een doordringende schreeuw horen. De soldaten werden wakker, ze vielen 't kasteel binnen en sleepten hem in de kerker. De volgende morgen werd hij voor 't gerecht gevoerd, en, toen hij alles bekende, ter dood veroordeeld. Maar nu zei de koning: onder één voorwaarde schonk hij hem genade: als hij het gouden paard bereed dat sneller liep dan de wind, dan zou hij bovendien nog de gouden vogel krijgen als beloning.
De prins ging op weg, zuchtend en bedrukt, want waar moest hij 't gouden paard vinden? Daar zag hij opeens zijn oude vriend de vos aan de rand van de weg zitten. "Zie je nu wel," zei de vos, "dat komt ervan, dat je niet gedaan hebt wat ik zei. Maar je moet niet bij de pakken neerzitten. Ik zal je helpen om naar 't gouden paard te komen. Ga maar recht toe recht aan, dan kom je bij een kasteel. In de stal staat het paard. Vóór de stal liggen soldaten, slapend en snurkend, en je kunt het gouden paard aan de teugel naar buiten brengen. Maar je moet op één ding letten: leg hem het gewone zadel op, van hout en leer; en pak vooral niet het gouden zadel, dat ernaast hangt, want het zou je slecht vergaan." Daarna stak de vos zijn staart weer uit, de koningszoon ging op de staart zitten en voort ging het, over stok en steen, zodat zijn haren floten in de wind. Alles gebeurde zoals de vos gezegd had. Hij kwam in de stal, waarin het gouden paard stond. Maar toen hij het gewone zadel wou opleggen, dacht hij: "Het is toch erg, om zo'n prachtig dier niet dat prachtige gouden zadel op te leggen; dat komt het dier toe." Maar pas had het gouden zadel 't paard aangeraakt, of het dier begon luid te hinniken. De stalknechts werden wakker, grepen de prins beet en wierpen hem in de gevangenis. De volgende morgen werd hij ter dood veroordeeld, maar toch gaf de koning hem genade, en het gouden paard bovendien – als hij kans zag, om de mooie prinses uit het gouden slot te verlossen.
Bedrukt ging de prins op weg. Maar gelukkig, daar was de trouwe vos weer. "Ik moest je eigenlijk aan je lot overlaten," zei de vos, "maar ik heb medelijden met je; en nog één enkele maal zal ik je helpen. Je kunt recht toe recht aan naar het gouden slot gaan. Daar kom je 's avonds, 's Nachts, als alles stil is, gaat de mooie prinses naar 't badhuis, om te baden. Op 't ogenblik dat zij daar binnengaat, spring je op haar toe en kust haar, dan volgt ze je vanzelf, en dan kan je haar meenemen; maar één ding: je staat niet toe dat ze eerst afscheid neemt van haar ouders, want dan zal het slecht met je aflopen!" De vos strekte z'n staart recht, de prins ging erop zitten, en voort vlogen ze over stok en steen, zodat zijn haren floten in de wind. Hij bereikte zo het gouden slot en 't gebeurde zoals de vos had gezegd. Hij bleef wachten tot middernacht. Alles lag in diepe slaap. Maar de prinses ging naar het badhuis en op dat ogenblik sprong hij te voorschijn en kuste haar. Ze wilde graag met hem meegaan. Maar ze smeekte, onder hete tranen, dat hij haar toe zou staan, eerst afscheid te nemen van haar ouders. Hij gaf niet toe, maar ze schreide en eindelijk viel ze aan zijn voeten, en toen kon hij 't niet langer weerstaan. Maar pas was de prinses aan haar vaders bed gekomen, of hij werd wakker, met ieder die in 't slot verbleef, en de prins werd gepakt en opgesloten.
De volgende morgen sprak de koning tegen hem: "Je hebt je leven verbeurd, en je kunt alleen genade krijgen, als je de berg afgraaft, die voor mijn venster ligt en mij het uitzicht beneemt, en dat moet binnen acht dagen gebeuren. Lukt dat, dan kun je mijn dochter krijgen als beloning." De prins begon eraan, groef en schepte zonder ophouden, maar toen hij na zeven dagen zag, hoe weinig hij had uitgericht, en dat al dat werk nog nauwelijks iets geholpen had, gaf hij alle hoop op. De avond van de zevende dag kwam de vos eraan. Hij zei: "Je verdient niet, dat ik nog iets voor je doe, maar ga nu maar slapen. Ik zal het werk voor je doen." De volgende morgen werd hij wakker, en toen hij naar buiten keek, was de hele berg weg. Vol vreugde ijlde de prins naar de koning en meldde hem, dat de voorwaarde vervuld was; en of de koning wilde of niet, hij moest zijn woord gestand doen en zijn dochter ten huwelijk geven.
Nu trokken ze allebei samen weg, en het duurde niet lang, of daar kwam de trouwe vos. "Het beste heb je al," zei de vos, "maar bij de prinses van het gouden slot hoort nog het gouden paard." - "Hoe krijg ik dat nog?" vroeg de jonkman. "Ik zal het je zeggen," zei de vos. "Eerst moetje naar de koning, die je naar 't gouden slot heeft gestuurd, de prinses brengen. Daar zijn ze dan zo blij mee, dat ze je 't gouden paard graag afstaan en het naar je toe zullen brengen. Ga er dan meteen op, reik ieder de hand ten afscheid, de prinses het allerlaatste, en als je haar hand vast hebt, trek haar dan met één zwaai voorop het paard en geef je paard de sporen: niemand kan je inhalen, want dat paard loopt vlugger dan de wind!" Alles werd gelukkig ten einde gebracht. De prins reed met de prinses op het gouden paard weg. Maar de vos bleef niet achter en zei tegen de jonkman: "Nu zal ik je tenslotte nog aan de gouden vogel helpen. Als je vlak bij het kasteel gekomen bent, laat dan de prinses afstijgen. Ik zal zolang op haar passen. Rij dan, op het gouden paard, naar het slotplein. Zodra ze het zien, zullen ze zich bijzonder blij tonen, en ze zullen je de gouden vogel buiten brengen. Zodra je de kooi in de hand hebt, snel dan naar ons terug, en haal de prinses weer af." Alles lukte, en toen de prins met zijn schatten weer naar huis wou rijden, zei de vos: "Nu moetje mij voor al mijn hulp ook belonen." - "Wat moetje ervoor hebben?" vroeg de jongen. "Als we in het bos komen," zei de vos, "schiet me dan dood, en sla mij m'n kop en m'n poten af." - "Een mooie dank," zei de prins, "dat kan ik je onmogelijk aandoen." De vos zei: "Als je het niet wilt, dan moet ik je nu verlaten; maar voor ik wegga, zal ik je nog een goede raad geven. Je moet twee dingen vermijden. Koop geen galgenvlees, en ga nooit op de rand van een bron zitten." Toen liep hij het bos in.
De jonge prins dacht: "Wat een vreemd dier is dat, en wat heeft hij een eigenaardige grillen. Wie zal er nu galgenvlees gaan kopen! En nooit in mijn leven heb ik het denkbeeld gehad, om op de rand van een bron te gaan zitten." Hij reed verder met de mooie prinses, en de weg leidde door een dorp, en het was juist dat, waar zijn beide broers waren gebleven. Er kwam een hele oploop en geschreeuw, en toen hij vroeg wat er dan aan de hand was, kreeg hij als antwpord: er zouden twee mensen worden opgehangen. Dichterbij gekomen zag hij, dat het zijn broers waren, want met al hun slimme streken hadden ze er ook al hun geld doorgejaagd. Hij vroeg of ze niet te bevrijden waren. "Ja als je hun schulden betalen wilt," zeiden de mensen, "maar waarom zou je je goeie geld geven voor die twee nietsnutten, en hen loskopen?" Maar hij bedacht zich geen ogenblik, maar betaalde hun schulden, en toen ze zo bevrijd waren, zetten ze de reis met z'n allen voort.
Nu kwamen ze bij het bos, waar ze de vos allemaal voor 't eerst hadden gezien. Het was er koel en heerlijk, omdat 't een hete zonnedag was; en de twee broers zeiden: "Laten we hier bij deze bron wat rusten en eten en drinken." Hij vond dat goed, en onder de maaltijd vergat hij alles en ging argeloos op de rand van de bron zitten, aan niets denkend, en zijn broers pakten hem beet en gooiden hem achterover de put in. En ze namen de prinses en het paard en de vogel en gingen met dat alles naar hun vader terug. "Hier brengen we u niet alleen de gouden vogel," zeiden ze, "maar bovendien het gouden paard en we hebben nog de prinses van 't gouden slot meegebracht bovendien." Grote vreugde in 't kasteel; maar het paard at niet, de vogel zong niet, en de prinses zat maar te huilen.
De jongste broer was evenwel niet dood. De bron was droog geweest, en hij was op zacht mos gevallen, zonder letsel te krijgen, alleen, hij kon er niet uit. Maar de trouwe vos had hem niet verlaten. Hij kwam naar beneden gesprongen en gaf hem een geweldige uitbrander, omdat hij zijn raad al weer in de wind had geslagen. "Maar ik kan het niet laten," zei hij, "ik zal je nog eens in 't daglicht helpen." En hij zei hem: "Pak nu mijn staart en hou je goed vast" en zo trok hij hem de hoogte in. "Nog ben je niet veilig," zei de vos weer, "je broers waren niet zeker van je dood, ze hebben het bos met wachters bezet, om je te doden, wanneer je nog levend rondliep." Nu zat er een bedelaar aan de weg. De prins ruilde met hem van kleren, en zo raakte hij spoedig thuis op zijn vaders slot. Niemand zag dat hij het was. Maar de vogel begon te zingen, het paard wilde weer eten en de mooie prinses droogde haar tranen. De koning vroeg verbaasd: "Wat betekent dat ineens?" Toen zei de prinses: "Ik weet 't niet - ik was bedroefd, en nu ben ik opeens zo opgewekt; alsof mijn eigen prins weer terug was." Nu vertelde ze alles wat er gebeurd was, hoewel de broers haar met de dood hadden bedreigd, als ze iets zou verraden. Nu liet de koning allen bij zich roepen, die in 't slot aanwezig waren. En zo kwam er ook een jonkman met lompen aan; maar de prinses herkende hem meteen en viel hem om de hals. De goddeloze broers werden gegrepen en gedood, en de jongste trouwde met de prinses en werd erfgenaam van 't koninkrijk.
En hoe was het met de arme vos gegaan? Lang daarna ging de zoon van de koning nog eens naar het bos; en hij kwam de vos weer tegen en die zei: "Nu heb jij alles watje maar wensen kunt, maar mijn ongeluk blijft maar duren. Toch heb jij het in je macht, mij te verlossen." En nog eens smeekte hij, hem neer te schieten en kop en poten af te hakken. Daarom deed hij het nu. En toen het gebeurd was, veranderde de vos zich in een mens, en dat was niemand anders dan de broer van de schone prinses; hij was nu eindelijk verlost van de betovering, die op hem had gelegen. Nu ontbrak er niets meer aan hun geluk, zolang zij leefden.Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
Er was eens een vrouw, die een echte heks was. Ze had twee dochters, de ene lelijk en naar, en daar hield ze veel van, omdat ze haar eigen dochter was, en de andere lief en mooi, en die haatte ze, omdat ze haar stiefdochter was.
Eens had de stiefdochter een mooi schortje, dat 't andere meisje bijzonder aardig vond, zodat ze er jaloers op was, en ze zei tegen haar moeder, ze zou en ze moest dat schortje hebben. "Stil maar, kind," zei de oude, "je zult 't hebben ook. Je stiefzuster had al veel eerder dood moeten zijn; vannacht, als ze slaapt zal ik binnen komen en dan gaat 't kop af! Nu moet jij zorgen dat je achteraan ligt in bed, en dan moet je haar flink naar voren schuiven."
Met 't arme meisje was 't dus gedaan – maar nu had ze juist in de buurt gestaan en alles gehoord. Ze mocht de hele dag 't huis niet uit, en toen 't tijd was om te gaan slapen, moest ze het eerst 't bed in, zodat ze achteraan lag; maar toen ze ingeslapen was, schoof ze de andere zachtjes naar de voorkant en nam zelf de plaats achterin, 's Nachts kwam de oude vrouw aangeslepen, een bijl in haar rechterhand. Met haar linkerhand voelde ze eerst of er iemand vooraan lag, toen nam ze de bijl in beide handen, zwaaide, en sloeg haar eigen kind het hoofd af. De heks ging de kamer weer uit, en toen stond het meisje op en vluchtte naar haar vrijer, die Roland heette; ze klopte aan zijn deur. Toen hij opendeed, sprak ze tot hem: "Roland, luister eens: we moeten dadelijk vluchten, mijn stiefmoeder heeft me willen doden, maar inplaats daarvan heeft ze haar eigen kind gedood. Als het dag wordt en ze ziet wat er gebeurd is, dan zijn wij verloren."
"Dan raad ik je aan," zei Roland, "dat je nog haar toverstaf haalt, want anders kunnen we ons niet redden, als ze ons gaat achtervolgen!" Het meisje ging de toverstok nog halen, en ze nam het hoofd van de dode, en druppelde drie bloeddruppels op de aarde, één voor het bed, één in de keuken, en één op de trap. Toen vluchtte ze, met haar vrijer.
's Morgens stond de oude heks op, riep haar dochter en wilde haar het schortje geven. Maar ze kwam niet. Toen riep ze: "waar ben je!"
"Wel, hier op de trap, aan 't vegen," antwoordde de ene bloeddruppel. De oude vrouw ging de kamer uit, maar ze zag niemand op de trap en riep nog eens: "Waar ben je?"
"Wel, hier in de keuken, om me te warmen!" riep de tweede bloeddruppel. Ze ging de keuken in, maar ze zag weer niemand. Toen riep ze nog eens: "Waar ben je?"
"Wel, hier in bed, om te slapen!" riep de derde bloeddruppel. Zij ging de kamer in en naar het bed. En wat zag ze daar? Haar eigen kind, badend in haar bloed - en wie ze zelf 't hoofd had afgeslagen.
De heks werd nu woedend; ze sprong naar 't venster, en omdat ze ver in de wereld kon zien, kreeg ze haar stiefdochter in 't oog, die met haar vrijer Roland voortsnelde. "Dat helpt jullie niets!" riep ze, "al ben je nog zo ver, je zult mij niet ontlopen!"
Ze trok haar mijlslaarzen aan, elke stap was een uur gaans - en zo duurde het niet lang of ze had hen beide ingehaald. Maar toen het meisje de oude aan zag komen stappen, veranderde ze Roland in een meer, en zichzelf in een eend, die op het meer zwom. De heks ging aan de oever staan, ze wierp broodkruimels en deed alle pogingen om de eend naar zich toe te lokken; maar de eend liet zich niet vangen, en de oude heks moest 's avonds onverrichter zake weer naar huis.
Nu nam het meisje weer haar natuurlijke gestalte aan en haar minaar ook, en zo gingen ze de hele nacht doorlopen tot de dag weer aanbrak. Toen veranderde het meisje in een mooie bloem, midden in een doornhaag, en de vrijer in een vioolspeler. Het duurde niet lang of de heks kwam aangestapt, en zei tegen de speelman: "Lieve speelman, mag ik die mooie bloem plukken?" - "Jazeker," antwoordde hij, "dan zal ik erbij spelen." Toen ze nu vlug naar de haag ging en de bloem wou plukken, - want ze wist wel wie die bloem was – begon hij te spelen; en of ze nu wilde of niet, ze moest dansen, want het was een toverdans. Hoe sneller hij speelde, hoe heftiger ze springen moest, en de dorens scheurden haar de kleren van 't lijf, staken haar tot ze wonden kreeg en, omdat hij niet ophield, moest ze zolang dansen, tot ze er dood bij neerviel.
Toen ze dus bevrijd waren, sprak Roland: "Nu ga ik naar je vader, en zullen we de bruiloft afspreken." - "Dan blijf ik zolang hier," zei het meisje, "om op je te wachten, en ik zal me in een rode rots veranderen, zodat niemand me herkent." Roland ging toen weg, en 't meisje stond als een rode rots op 't land, en wachtte op haar vrijer.
Maar toen Roland thuis kwam, raakte hij verstrikt in de listen van een ander meisje, zodat hij de eerste vergat. Lang bleef zij zoals een rots staan, maar toen hij in 't geheel niet terugkwam, werd ze treurig; ze veranderde zich in een bloem en dacht: "Er zal wel eens iemand langs komen en op mij trappen."
Nu gebeurde het dat er een schaapherder op het veld was, hij hoedde de schapen en zag de bloem, en omdat het zo'n mooie bloem was, plukte hij haar af, nam haar mee en legde haar in zijn kast. Van toen af ging het in het huis van de schaapherder wonderlijk toe. Als hij 's morgens opstond, was alle werk al gedaan: de kamer geveegd, tafel en stoelen gladgewreven, vuur in de haard aangelegd en de ketel was boven het vuur gehangen; 's middags als hij thuis kwam, was de tafel gedekt en een goed maal opgedist. Hij kon niet begrijpen hoe dat kon, want hij zag nooit iemand in huis, en er kon zich ook niemand verstoppen in zijn kleine hutje. Wel vond hij de goede verzorging prettig, maar tenslotte werd het hem toch angstig te moede, en hij ging naar een wijze oude vrouw om raad. De wijze vrouw sprak: "Dat moet toverij zijn; let 's morgens goed op, als het nog heel vroeg is, misschien beweegt er dan iets in de kamer, en wanneer je iets ziet, wat het ook is, gooi er gauw een witte doek over, dat breekt de betovering." De schaapherder deed als hem gezegd was, en de volgende morgen, bij het eerste morgenkrieken, zag hij dat de kast openging en de bloem eruit kwam.
Vlug sprong hij op en gooide er een witte doek over. Meteen was de tovergestalte verdwenen, en stond er een mooi meisje voor hem; zij erkende dat zij de bloem was geweest, en dat ze zijn huishouding tot nu toe had gedaan. Ze vertelde hem, wat haar gebeurd was en daar ze hem goed beviel, vroeg hij of ze niet met hem trouwen wilde; maar ze antwoordde: "nee," want ze wilde haar Roland, al had hij haar verlaten, toch trouw blijven; maar ze beloofde, niet weg te gaan, maar voortaan voor hem de huishouding te doen.
Nu naderde de tijd, dat Roland bruiloft zou vieren, en toen werd, naar oud gebruik, in het land omgeroepen, dat alle jonge meisjes moesten komen om ter ere van 't bruidspaar te zingen. Toen het trouwe meisje daarvan hoorde, werd ze bedroefd, ze dacht dat haar hart zou breken. En toen het haar beurt was om te zingen, deed ze een stap achteruit, want ze kon niet.
Maar toen was ze alleen over, en ze moest wel. Ze begon te zingen en toen die stem klonk, sprong Roland op en riep: "Die stem ken ik, zij is mijn bruid, en een andere wil ik niet tot vrouw." Alles wat hij had vergeten, alles wat hem uit de zin was gegaan, dat was opeens weer ontsproten in zijn hart. Toen hield het trouwe meisje bruiloft met haar Roland, haar leed was ten einde en nu begon haar geluk.Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
Er was eens een molenaar. Hij was arm maar hij had een mooie dochter. Op een keer kwam hij in gesprek met de koning en om zich een zeker aanzien te geven zei hij tegen hem: "Ik heb een dochter die van stro goud kan spinnen." De koning sprak tot de molenaar: "Dat is een kunst die mij wel bevalt. Als je dochter zo knap is als je zegt. breng haar dan morgen naar mijn paleis, dan zal ik haar op de proef stellen."
Toen nu het meisje bij hem gebracht werd, leidde hij haar een kamer binnen die helemaal vol met stro lag. Hij gaf haar een spinnewiel en een haspel en sprak: "Ga nu maar aan het werk en als je tussen vannacht en morgenochtend dit stro niet tot goud gesponnen hebt, dan moet je sterven." Daarna deed hij zelfde kamer op slot en het meisje bleef alleen achter. Daar zat nu de arme molenaarsdochter en zij was ten einde raad; zij wist te enen male niet hoe je van stro goud moest spinnen en haar angst werd steeds groter, zodat ze tenslotte in tranen uitbarstte.
Toen ging eensklaps de deur open en een klein mannetje stapte naar binnen en sprak: "Goedenavond, molenarinnetje, waarom huil je zo?" - "Ach," antwoordde het meisje, "ik moet van stro goud spinnen en dat kan ik niet." Het mannetje sprak: "Wat geef je mij, als ik het voor je spin?" - "Mijn halsketting," zei het meisje. Het mannetje nam de ketting aan, ging aan het spinnewiel zitten en snorre, snorre, snor, driemaal trekken en de spoel was vol. Daarna zette hij een andere spoel op en snorre, snorre, snor, driemaal trekken en ook de tweede was vol; dat ging zo door tot de ochtend, toen was al het stro opgesponnen en alle spoelen waren vol goud.
De koning kwam al bij zonsopgang en toen hij het goud aanschouwde, was hij erg verbaasd en heel blij; in zijn hart echter dorstte hij naar nog meer goud. Hij liet de molenaarsdochter naar een andere kamer brengen die nog veel groter was en vol met stro lag. Hij beval haar ook dat in één nacht tot goud te spinnen als haar leven haar lief was. Het meisje wist zich geen raad en schreide. Toen ging de deur weer open en het kleine mannetje verscheen en sprak: "Wat geef je mij, als ik dit stro voor je tot goud spin?"
"De ring die ik aan mijn vinger draag," antwoordde het meisje. Het mannetje nam de ring aan, liet het spinnewiel weer snorren en toen de ochtend aanbrak, had hij al het stro tot glanzend goud gesponnen. De koning was uitermate verheugd toen hij het zag, maar hij had nog steeds niet genoeg goud en hij liet de molenaarsdochter naar een nog grotere kamer vol met stro brengen en sprak: "Hiervan moet je deze nacht nog goud spinnen - gelukt je dat, dan zul je mijn gemalin worden." Al is zij ook maar een molenaarsdochter, een rijkere vrouw vind ik in de hele wereld niet, dacht hij. Toen het meisje alleen was, kwam het mannetje voor de derde maal en sprak: "Wat geef je mij als ik deze keer nog voor je spin?" - "Ik heb niets meer dat ik je zou kunnen geven," antwoordde het meisje. "Beloof me dan je eerste kind als je koningin wordt." Wie weet wat er van komt, dacht de molenaarsdochter die geen andere uitweg zag. Zij beloofde het mannetje dan ook wat hij vroeg en in ruil daarvoor spon het mannetje nog eenmaal het stro tot goud. En toen 's morgens de koning kwam en alles vond zoals hij gewenst had, vierde hij bruiloft met haar en de mooie molenaarsdochter werd koningin.
Na een jaar bracht zij een mooi kind ter wereld en zij dacht helemaal niet meer aan het mannetje. Toen kwam het plotseling haar kamer binnen en sprak: "Geef mij nu wat je mij beloofd hebt." De koningin schrok hevig en bood het mannetje alle schatten van het koninkrijk aan, als hij haar het kind wilde laten behouden. Maar het mannetje sprak: "Neen, iets wat leeft is mij liever dan alle schatten van de wereld." Toen begon de koningin zó te jammeren en te schreien dat het mannetje medelijden met haar kreeg. "Drie dagen zal ik je de tijd geven," sprak hij, "als je in die tijd mijn naam te weten komt, mag je je kind houden."
De hele nacht dacht de koningin na over alle namen die zij ooit gehoord had en zij stuurde een bode door het hele land om wijd en zijd na te vragen wat er nog meer voor namen waren. Toen het mannetje de volgende dag kwam begon zij met Kaspar, Melchior en Balthasar en noemde na elkaar alle namen op die zij kende, maar bij iedere naam sprak het mannetje: "Zo heet ik niet." De tweede dag liet zij in de buurt navragen hoe de mensen daar heetten en noemde voor het mannetje de meest ongewone en vreemde namen op: "Heet je misschien Ribbenbeest, of Schapekuit, of Snorrepoot?" Maar hij antwoord steeds: "Zo heet ik niet."
De derde dag kwam de bode weer terug en vertelde: "Geen enkele nieuwe naam heb ik kunnen vinden. Maar toen ik aan het eind van het bos de hoek omsloeg en langs een hoge berg kwam, waar de vos en de haas elkaar goedenacht wensen, zag ik een huisje. En voor dat huisje brandde een vuur en om het vuur sprong een heel belachelijk mannetje. Hij danste op één been en riep:
"Heden bak ik,morgen brouw ik,overmorgen haal ik het koningskind.Wat een geluk dat niemand weetdat ik Repelsteeltje heet."
Je kunt wel begrijpen hoe blij de koningin was, toen zij die naam hoorde en toen spoedig daarna het mannetje binnenkwam en vroeg: "Nu koningin, hoe heet ik?" vroeg zij eerst: "Heet je Jan?" - "Neen." - "Heet je dan Piet?" - "Neen." - "Heet je soms Repelsteeltje?"
"Dat heeft de duivel je verteld, dat heeft de duivel je verteld!" schreeuwde het mannetje en hij stampte van woede met zijn rechtervoet zó hard op de grond dat hij er tot aan zijn romp inzakte, pakte in zijn woede zijn linkervoet met beide handen beet en scheurde zichzelf zo in tweeën.Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
Er waren eens drie broers. Ze waren tot steeds grotere armoede vervallen. Tenslotte werd de nood zo groot, dat ze honger moesten lijden, en niets meer te bijten of te breken hadden. Toen zeiden zij: "Dat kan zo niet blijven; het is beter dat we alle drie de wijde wereld ingaan en ons geluk gaan zoeken." Dus maakten ze zich gereed; en ze waren al verre wegen gegaan, maar het geluk kwam hun maar niet zo tegemoet. Maar op een goede dag kwamen ze in een groot bos; en middenin in het bos was een berg, en toen ze dichterbij kwamen, zagen ze, dat de hele berg van zilver was. Nu zei de oudste: "Daar heb ik het grote geluk gevonden, meer verlang ik niet!" Hij nam brokken zilver op, zoveel hij maar dragen kon, keerde terug en ging weer naar huis. De twee anderen echter zeiden: "Wij denken ons het grote geluk toch anders dan als louter zilver." En ze roerden het niet aan en gingen verder. Weer liepen ze een paar dagen voort, en toen kwamen ze aan een berg die van louter goud was. De tweede broer bleef staan, bezon zich en werd onzeker. "Wat zal ik nu doen?" zei hij, "moet ik nu van 't goud zoveel nemen, dat ik mijn leven lang genoeg heb, of zal ik verder gaan?" Eindelijk kwam hij tot een besluit. Hij vulde z'n zakken zoveel er maar ingepropt kon, hij zei zijn broer vaarwel en zo ging hij naar huis. De derde evenwel zei: "Zilver en goud, daar gaat het niet om; mijn geluk wil ik niet verspelen, misschien is er voor mij nog iets beters weggelegd." Hij trok verder, en toen hij drie dagen lang gelopen had, kwam hij bij een bos. Dat was nog groter dan het vorige, en er kwam maar geen eind aan, en omdat hij niets te eten of te drinken vond, verging hij bijna van honger en dorst. Toen klom hij in een hoge boom; om te zien of hij van boven het einde van 't bos kon zien, maar zover z'n blik reikte, er waren niets dan boomtoppen. Hij liet zich weer op de grond zakken, maar zijn maag knorde van de honger, en hij dacht: als ik maar eens helemaal genoeg kon krijgen. Toen hij op de begane grond aangeland was, zag hij daar tot zijn verbazing een tafel staan, rijkelijk met schotels bezet, waarvan de geuren dampend naar hem opstegen. "Daar is mijn wens wel juist van pas vervuld," sprak hij, en zonder te vragen, wie het eten gebracht had en toebereid, ging hij aan tafel, en at met gretigheid tot zijn honger gestild was. Toen hij klaar was, dacht hij: "Het zou toch jammer zijn, als dat tafelkleedje hier in 't bos vuil zou worden" en hij vouwde 't netjes op en stak het in zijn zijzak. Zo ging hij weer verder, en 's avonds, toen zijn maag weer begon te vragen, wilde hij het kleedje eens uitspreiden, en zei daarbij: "Ik wenste wel, dat je weer met zoveel goede spijzen zou zijn bezet." Pas was die wens van zijn lippen gekomen, of er stonden zoveel schotels heerlijk eten op 't kleedje als maar plaats was. "Daar zie ik nu," vond hij, "in wat voor keuken voor mij wordt gekookt; dat vind ik beter dan een berg van zilver of een berg van goud," want hij begreep wel, dat het een tafeltje-dek-je was. Maar het doekje was hem niet genoeg, om daarbij neer te gaan zitten, maar hij wilde liever eerst nog wat in de wereld rondkijken en zijn geluk beproeven. Eens op een avond zag hij in een eenzaam bos een zwartbestoven kolenbrander, die brandde kolen en had aardappels op 't vuur staan, daar wilde hij straks z'n maal mee doen. "Goedenavond, zwartkop," zei hij, "hoe staat het zo in de eenzaamheid?" - "Elke dag precies eender," antwoordde de kolenbrander, "en iedere avond aardappelen; heb je er zin in en wil je blijven eten?" - "Heel graag en wel bedankt," zei de reiziger, "maar ik wil je niet ontrieven, op een gast kon je niet rekenen, maar als je 't bij mij voor lief wilt nemen, dan nodig ik je uit." - "Wie moet dat klaarmaken?" vroeg de kolenbrander, "want ik zie, dat je geen eten mee hebt, en een paar uur ver is hier niets te halen." - "En toch nodig ik je voor het eten," antwoordde de ander, "en een maal als je nog nooit gehad hebt." Daarop haalde hij het kleedje uit zijn zijzak, spreidde het keurig op de grond uit en zei: "Doekje, dek je." En meteen stonden er gebraad en gekookte spijzen op en zo warm of 't net uit de keuken kwam. De kolenbrander zette een paar grote ogen op, maar hij liet zich niet lang bidden; hij begon te eten en stopte steeds grotere brokken in z'n zwarte mond. Toen ze klaar waren met eten, veegde de kolenbrander zich behaaglijk af en zei: "Hoor eens, dat doekje is nog eens iets; 't zou wat voor mij zijn hier in 't bos, waar niemand mij wat goeds geeft. Ik zal je een ruil voorstellen. Daar in de hoek hangt een soldatenransel; hij ziet er oud en versleten uit, maar er zit een wonderkracht in. Ik heb hem toch niet meer nodig, neem jij het en laat je doekje bij mij." - "Eerst moet ik weten wat dat voor wonderkracht is," kwam de ander hier tegenop. "Ik zal het je zeggen," antwoordde de kolenbrander, "als je er met je hand op klopt, dan komt er telkens een korporaal uit met zes man, en ze kunnen steken en schieten, en alles wat je hun opdraagt, dat doen ze." - "Nu," zei hij, "als 't dan niet anders is, laten we dan maar ruilen." En hij gaf het doekje aan de kolenbrander, nam de ransel van de haak, hing hem om en nam afscheid. Hij liep eerst een eind verder, maar toen wilde hij die wonderkracht wel eens proberen, en hij klopte erop. Meteen kwamen er zeven helden aan, en de korporaal zei: "Wat wil mijn heer en meester?" - "Marcheren jullie een-twee-drie naar de kolenbrander en haal mijn doekje terug." Ze maakten linksomkeert, en 't duurde niet lang, of ze brachten het doekje weer, ze hadden het de kolenbrander zonder vragen afgenomen. Hij liet hen weer vertrekken, ging verder en hoopte dat 't geluk bij hem zou blijven. Met zonsondergang kwam hij bij een andere kolenbrander, die bij 't vuur aan 't koken was. "Wil je mee eten," zei de man vol roet, "aardappels, mét zout en zonder saus, ga maar zitten." - "Neen," antwoordde hij, "ditmaal zul je mijn gast zijn!" en hij spreidde z'n doekje uit, zei "Doekje, dek je," en meteen was het met de heerlijkste gerechten vol. Ze aten samen en dronken en hadden veel plezier. Na het eten zei de kolenbrander: "Daar boven op de plank ligt een oud.vies hoedje; maar 't heeft een bijzondere eigenschap: als je het opzet, en je draait het op je hoofd rond, dan bulderen de kanonnen alsof er twaalf naast elkaar stonden en schieten alles en iedereen neer en daar is niets tegen bestand. Het ding is niets voor mij, ik heb er niets aan, maar ik wil het je wel geven, als ik dat doekje krijg." - "Dat kan ik me indenken," antwoordde hij, nam het hoedje aan, en liet het doekje achter. Maar nauwelijks had hij een eind gelopen, of hij klopte op zijn ransel, en de soldaten moesten het doekje weer halen. "Het één komt bij 't ander," dacht hij, "en het lijkt wel, of mijn geluk nog niet voorbij is." Zijn gedachten hadden hem ook niet bedrogen. Hij liep nog een hele dag. En nu kwam hij bij de derde kolenbrander, die hem, net als de vorige, vroeg op aardappelen zonder saus. Ook hem liet hij van zijn doekje-dek-je mee eten, en dat smaakte hem zo goed, dat hij hem een hoorntje aanbood. Dat had nog heel wat anders aan toverkracht, dan het hoedje. Als je op dat hoorntje blies, dan vielen alle muren om en alle vestingen, en alle steden en alle dorpen vielen op een hoop. Hij liet het doekje wel bij de kolenbrander achter, maar hij liet het weer door zijn soldaten halen, totdat hij tenslotte de ransel, het horentje en het hoedje allemaal bij elkaar had. "Maar nu," zei hij, "nu ben ik waar ik wezen wilde: en nu wordt het tijd, dat ik weer thuis kom en eens kijk, hoe het mijn broers is gegaan."
Toen hij thuis kwam, bleek het dat de beide broers van hun zilver en van hun goud een mooi huis hadden gebouwd, en ze leefden er in pracht en weelde. Hij kwam bij hen binnen. Maar met zijn versleten jas, het onooglijke hoedje op zijn hoofd en de oude ransel op zijn rug, wilden ze hem niet als hun broer erkennen. Ze spotten: "Jij doet of je onze broer bent, die zilver en goud te min vond en voor zich nog meer verlangde; je zult zien, die komt eens in volle pracht als een machtige koning aangereden en niet als zo'n bedelaar," en ze joegen hem de deur uit. Toen werd hij boos. En hij klopte op zijn ransel en hij klopte en klopte, tot er honderdvijftig man in rij en gelid vóór hem stonden. Hij beval hun, het huis van zijn broers te omsingelen; twee moesten hazeltakken meenemen en de twee overmoedigen zolang slaan, tot ze wisten of hij hun broer was of niet. Een geweldig lawaai ontstond; de mensen liepen te hoop en wilden de twee broers helpen, maar tegen die soldaten konden ze niets beginnen. Eindelijk kreeg de koning bericht van 't gebeuren; hij werd knorrig en liet een kapitein met een compagnie aanrukken, die moest de rustverstoorders de stad uitjagen; maar de man met de ransel had snel veel meer manschappen bij elkaar en hij versloeg de kapitein met zijn compagnie, zodat ze met bloedneuzen terug moesten. De koning zei: "Die aangewaaide kerel moet toch gevangen worden!" en hij zond de volgende dag een grotere troep, maar uitrichten konden ze niets. Nog meer volk zond hij uit, en de ander draaide, om gauwer klaar te zijn, zijn hoedje ettelijke malen op zijn hoofd om; en toen begon het zware geschut mee te spreken, en manschappen van de koning werden verslagen en op de vlucht gejaagd. "Nu wil ik niet eerder vrede sluiten," sprak hij, "voor de koning mij zijn dochter tot vrouw geeft, en ik voor hem regeren kan." Dat liet hij de koning vertellen, en die zei tot z'n dochter: "Het is een harde roof: wat kan ik anders doen, dan geven wat hij hebben wil? Wil ik vrede hebben, en m'n kroon blijven dragen, dan moet ik jou wel geven."
Dus werd de bruiloft gevierd. Maar de prinses was verdrietig, dat haar echtgenoot maar een gewoon burger was, die een vieze hoed op zijn hoofd had en een ouwe ransel op zijn rug. Ze wilde hem graag kwijt zijn, en peinsde dag en nacht, hoe ze dat voor elkaar kon krijgen. Toen dacht ze: "Zou zijn bijzondere kracht soms in die ransel zitten?" En ze deed zich heel vriendelijk voor en liefkoosde hem, en toen werd hij week om 't hart - maar zij zei: "Als je nu die lelijke ransel eens afdeed, hij staat je zo slecht, en ik schaam me voor je." - "Kindlief," antwoordde hij, "die ransel is mijn grootste schat, zolang ik die heb, vrees ik niets ter wereld," en hij gaf 't geheim prijs van de wondermacht, waarmee hij begiftigd was. Toen viel ze hem om de hals, alsof ze hem een kus wilde geven, maar ze nam hem de ransel behendig af en snelde ermee weg. Zodra ze alleen was, klopte ze erop, en beval de manschappen, om hun vroegere meester gevangen te nemen en uit 't paleis te brengen. Zij gehoorzaamden, en de valse vrouw liet hem verder vervolgen met de bedoeling hem 't land uit te jagen. Hij was verloren geweest, als hij het hoedje niet had gehad. Maar nauwelijks waren zijn handen vrij, of hij draaide 't een paar maal om; daar begon 't geschut te donderen en 't sloeg alles neer, en de prinses moest tenslotte zelf komen en om genade smeken. Nu ze zo bewogen smeekte en beterschap beloofde, liet hij zich ompraten en stemde in de vrede toe. Ze deed weer heel vriendelijk en erg lief, en wist hem weldra zo te bekoren, dat hij vertelde: al kreeg iemand anders de ransel, toch konden ze hem niets doen zolang hij dat hoedje nog had. Toen ze dit wist, wachtte ze tot hij was ingeslapen, toen nam ze 't oude hoedje weg en liet hem op straat werpen. Maar hij had het horentje nog en woedend blies hij daarin, zo hard als hij kon. Weldra stortte alles ineen: muren, vestingen, steden en dorpen, en ze sloegen de koning dood en zijn dochter ook. En als hij het horentje niet weggelegd had en nog een poosje had doorgeblazen, dan waren alle huizen ingestort en er was geen steen op de andere gebleven. Nu had hij geen vijand meer en hij werd koning over het gehele rijk.Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
Het was in 't hartje van de winter. Sneeuwvlokken vielen als veren uit de hemel neer; en er was een koningin en zij zat aan 't venster, dat in zwart ebbenhout was gezet, en ze naaide. En terwijl ze zo naaide en opzag naar 't sneeuwen, stak ze zich in haar vinger met de naald, en er vielen drie druppels bloed in de sneeuw. En toen ze 't rood zo mooi zag afsteken in de witte sneeuw, zei ze in zichzelf: "Had ik nu een kindje, zo wit als sneeuw, zo rood als bloed, en zo zwart als dit ebbenhout." Heel gauw na die dag kreeg ze een dochtertje. En het was zo wit als sneeuw, en zo rood als bloed, en haar haar zo zwart als ebbenhout; en daarom werd ze Sneeuwwitje genoemd. Toen 't kind geboren was, stierf de koningin. Een jaar daarop nam de koning een andere vrouw. Het was een mooie vrouw, maar ze was trots en overmoedig en ze kon 't niet verdragen dat iemand mooier was dan zij. Ze had een heel bijzondere spiegel; en als ze daarvoor ging staan en zichzelf daarin bekeek, sprak zij:
"Spiegeltje, spiegeltje aan de wand,Wie is de mooiste van 't hele land?"
dan antwoordde de spiegel:
"De koningin is de mooiste van 't land."
Dan was ze voldaan, want ze wist dat de spiegel de waarheid sprak. Sneeuwwitje groeide op, en werd elke dag mooier. En toen ze zeven jaar was, was ze zo mooi als een heldere dag en nog mooier dan de koningin zelf. Toen die eens aan de spiegel vroeg:
"Spiegeltje, spiegeltje aan de wand,Wie is de mooiste van 't hele land?"
toen antwoordde de spiegel:
"O koningin, heel mooi bent u,Maar Sneeuwwitje is duizendmaal mooier nu!"
Daar schrok de koningin zo van, dat ze groen en geel werd van jaloezie. Zodra ze Sneeuwwitje weer zag, keerde zich haar hart om in haar borst, zo haatte ze haar voortaan. Jaloezie en hoogmoed groeiden als onkruid in haar hart, steeds weliger; zodat ze geen rust meer had, dag noch nacht. Toen riep ze de jager bij zich en zei: "Je moet dat kind naar het bos brengen, ik wil 't niet meer voor mijn ogen zien. Je moet haar doden, en haar longen en lever als bewijzen mee terugbrengen." De jager gehoorzaamde en bracht haar weg; maar toen hij de hartsvanger getrokken had en Sneeuwwitjes arm onschuldig hartje daarmee wilde steken, begon zij te huilen en sprak: "Och lieve jager, laat me toch leven! Ik zal 't bos in gaan en nooit meer thuiskomen!" En omdat ze zo mooi en lief was, kreeg de jager medelijden en zei: "Loop dan maar gauw weg, arm kind!" - "De wilde dieren zullen haar weldra verscheuren," dacht hij, en toch was het hem, of hem een steen van 't hart gewenteld was, dat hij haar niet hoefde te doden. En toen juist een jong reetje kwam aangesprongen, koos hij dat als slachtoffer, nam er long en lever van en bracht dat als bewijsstukken aan de koningin. De kok moest ze in zout water koken en het wraakgierig mens at ze op en verlustigde zich in de gedachte, dat ze Sneeuwwitjes longen en lever had gegeten.
Intussen was het arme kind moederziel alleen in 't grote bos, en ze werd bang; ze keek alle bladeren van de bomen aan om hulp, en wist niet, hoe ze zichzelf moest redden. En toen begon ze maar te lopen, en liep over scherpe stenen en door dorens, wilde dieren liepen haar voorbij, alleen, ze deden haar geen kwaad. Ze bleef doorlopen, zolang haar voeten maar verder konden, en toen werd het avond.
Daar opeens zag ze een klein huisje; ze wilde erin gaan om uit te rusten. Alles in 't huisje was klein, maar sierlijk en keurig; het is niet te zeggen hoe keurig. En er stond een wit gedekt tafeltje, met zeven kleine bordjes, en bij elk bordje een klein lepeltje, en zeven mesjes, en vorkjes en ook zeven bekertjes. Tegen de wand stonden er zeven bedjes naast elkaar, opgemaakt met sneeuwwit beddegoed. En omdat Sneeuwwitje hongerig en dorstig was, at ze van alle zeven bordjes een beetje groente en een beetje brood en dronk uit ieder bekertje een teugje wijn, want ze wilde niet van één alles wegnemen. Daarna - ze was zo moe - probeerde ze een bedje, maar geen van de bedjes paste, het ene te lang en het andere te kort, maar eindelijk, het zevende paste; daarin bleef ze liggen, deed haar gebedje en sliep in.
Toen het helemaal donker geworden was, kwamen de heren des huizes, dat waren zeven dwergen; ze hakten in de bergen naar erts en maakten ertsgroeven. Zij staken hun zeven kaarsjes aan, en omdat het nu helemaal licht in 't huisje werd, zagen ze, dat er iemand was geweest, want het stond niet allemaal zo precies, als ze het hadden verlaten. De eerste zei: "Wie heeft op mijn stoeltje gezeten?" en de tweede: "Wie heeft er van mijn bordje gegeten?" En de derde: "Wie heeft er van mijn broodje genomen?" En de vierde: "Wie heeft er van mijn groente gegeten?" En de vijfde: "Wie heeft er met mijn vorkje geprikt?" En de zesde: "Wie heeft er met mijn mesje gesneden?" En de zevende: "Wie heeft er uit mijn bekertje gedronken?" Maar toen keek de eerste om en zag dat er in zijn bed een kuiltje was, en toen zei hij: "Wie is op mijn bed geweest?" De anderen kwamen erbij en zeiden: "In mijn bed heeft ook iemand gelegen." Maar toen de zevende naar zijn bed keek, toen zag hij Sneeuwwitje, en ze lag in 't bedje te slapen. Hij riep de anderen, ze kwamen aangedraafd en gaven een kreet van verbazing, ze hielden hun zeven kaarsjes in de hoogte en beschenen Sneeuwwitje. "Wel lieve tijd! Wel lieve tijd!" riepen ze, "wat een lief meisje!" en ze hadden er zoveel plezier in, dat ze haar niet wakker wilden maken, maar ze lieten haar in 't bedje doorslapen. En de zevende dwerg sliep bij één van de makkers, bij ieder een uur, en toen was de nacht voorbij.
's Morgens werd Sneeuwwitje wakker, en toen ze de zeven dwergen zag, schrok ze. Maar ze waren heel vriendelijk en vroegen: "Hoe heet je?" - "Ik heet Sneeuwwitje," antwoordde zij. "En hoe kwam je hier, in ons huis?" vroegen de dwergen. Toen vertelde ze hun, wat haar stiefmoeder haar had toegedacht, en hoe de jager haar het leven had gelaten, en hoe ze de hele dag gelopen had, en eindelijk bij hun huisje was gekomen. De dwergen zeiden: "Wil jij onze huishouding doen, koken, bedden opmaken, de was, naaien en breien, en wil je alles netjes in orde houden, dan kun je bij ons blijven en het zal je nergens aan ontbreken. "Ja," zei Sneeuwwitje, "heel graag!" en ze bleef bij hen. Ze hield hun huisje in orde, 's morgens gingen ze naar de bergen en zochten erts en goud, 's avonds kwamen zij terug en dan moest hun eten klaar zijn. Gedurende de dag was het meisje alleen, en de dwergen waarschuwden haar en zeiden: "Pas toch op voor je stiefmoeder, die zal gauw weten, dat je hier bent; laat vooral niemand binnen."
Maar de koningin, die dacht dat het Sneeuwwitjes longen en lever waren, die ze had gegeten, wilde nu graag weer horen, dat ze de allereerste was en de allermooiste. Ze ging naar de spiegel en zei:
"Spiegeltje, spiegeltje aan de wand,Wie is de mooiste van 't hele land?"
Toen antwoordde de spiegel:
"O, koningin, heel mooi bent u.Maar Sneeuwwitje over de bergenbij de zeven dwergenis duizend- en duizendmaal mooier nu!"
Ze schrok. Want zij wist, dat de spiegel geen onwaarheid sprak. Ze begreep dat de jager haar dus had bedrogen, ze begreep dat Sneeuwwitje nog leefde. En daar zat zij en zon zij opnieuw op middelen om haar uit de weg te ruimen, want zolang zij niet de mooiste was van 't hele land, liet de jaloezie haar niet met rust. En toen ze eindelijk een middel bedacht had, verfde ze zich 't gezicht, kleedde zich als een oude koopvrouw en was helemaal onherkenbaar. Zo gekleed liep zij over de zeven bergen naar de zeven dwergen, klopte aan de deur en riep: "Te koop! te koop! Mooie waar te koop!" Sneeuwwitje keek het venster uit en riep: "Dag juffrouw, en wat hebt u dan?" - "Goede waar! mooie waar!" antwoordde zij, ceintuurs van allerlei kleuren," en ze haalde er één uit, die van bonte zij gevlochten was. "Die goede vrouw kan ik wel binnenlaten," dacht Sneeuwwitje, schoof de grendel van de deur en kocht zich een mooie ceintuur. "Kind," zei de oude, "wat zie jij eruit! Kom eens, dan zal ik hem je aandoen!" Sneeuwwitje dacht aan geen kwaad, ze ging voor haar staan en liet zich de nieuwe gordel aandoen, maar het oude mens snoerde hem snel dicht en zo vast dat Sneeuwwitje de adem verging en zij voor dood neerviel. "Nu ben je de mooiste geweest," zei ze en snelde weg.
Kort daarop, tegen de avond, kwamen de zeven dwergen naar huis. Maar wat schrokken ze, toen ze 't lieve Sneeuwwitje ter aarde zagen liggen. Ze lag doodstil, niets bewoog, zou ze dood zijn? Ze tilden haar op, en toen ze zagen hoe vast de band zat, sneden ze de riem door, meteen begon ze een beetje te ademen en langzaamaan leefde ze weer op. Toen de dwergen hoorden wat er gebeurd was, zeiden ze: "Die oude koopvrouw was natuurlijk niemand anders dan die goddeloze koningin; pas nu op en laat niemand binnen als wij er niet bij zijn." Maar de boze stiefmoeder ging naar huis, ging voor de spiegel staan en vroeg:
"Spiegeltje, spiegeltje aan de wand,Wie is de mooiste van 't hele land?"
Toen antwoordde de spiegel, net als anders:
"O, koningin, heel mooi bent u.Maar Sneeuwwitje over de bergenbij de zeven dwergenis duizend- en duizendmaal mooier nu!"
Op het horen daarvan liep alle bloed naar haar hart terug, zo schrok ze. Want ze begreep wel, dat Sneeuwwitje toch weer in 't leven was gekomen. "Maar nu," zei ze, "zal ik iets uitdenken dat je vast en zeker zal treffen," en met hekserij - want ze was een heks - maakte ze een giftige kam. Daarna verkleedde ze zich en nam de gedaante van een ander en heel oud vrouwtje. Toen liep ze weer over de zeven bergen naar de zeven dwergen, klopte daar aan de deur en riep: "Wat moois te koop! Wat moois te koop!" Sneeuwwitje keek naar buiten en zei: "Gaat u maar door, ik mag niemand binnenlaten." - "Je zult toch wel es mogen kijken!" zei 't oude mens en ze trok de vergiftigde kam uit de mand en hield die in de hoogte. Die vond Sneeuwwitje zo mooi, dat ze zich liet verleiden en de deur opendeed. Ze werden het eens over de koop, en de oude vrouw zei: "Laat me je nu eens goed kammen." Het arme Sneeuwwitje dacht nergens aan en liet de oude haar gang gaan, maar nauwelijks had ze de kam in 't haar gestoken, of het gif deed zijn werk en het meisje viel bewusteloos ter aarde. "Jij toppunt van schoonheid!" zei het kwaadaardig wezen, "nu is het met je gedaan," en weg ging zij. Gelukkig was het weldra avond, zodat de zeven dwergen thuiskwamen. Ze zagen Sneeuwwitje voor dood op de grond liggen, en meteen dachten ze dat het de boze stiefmoeder wel was geweest; ze zochten, en vonden de giftige kam, en zodra ze die uit haar haar hadden getrokken, kwam Sneeuwwitje weer tot zichzelf en ze vertelde wat er gebeurd was. Nog eens waarschuwden ze haar, om toch vooral op haar hoede te zijn en niemand binnen te laten.
De koningin echter ging thuis voor haar spiegel staan en sprak:
"Spiegeltje, spiegeltje aan de wand,Wie is de mooiste van 't hele land?"
En toen antwoordde de spiegel als te voren:
"O, koningin, heel mooi bent u.Maar Sneeuwwitje over de bergenbij de zeven dwergenis duizend- en duizendmaal mooier nu!"
Toen ze de spiegel zo hoorde spreken, sidderde ze en beefde ze van boosheid. "Sneeuwwitje zal sterven en moét sterven," zei ze, "al zou het mijn eigen leven kosten!" Ze ging in een heel verborgen, eenzaam gelegen vertrek, waar nooit iemand kwam, en daar maakte ze een giftige, giftige appel. Van buiten was hij prachtig, geelwit met rode wangen. Wie ernaar keek, kreeg er trek in. Maar wie er een klein stukje van zou eten - die moest sterven. De appel was klaar. Nu verfde ze haar gezicht, en kleedde zich als een boerenvrouw; en zo ging ze, over de zeven bergen naar de zeven dwergen. Ze klopte aan. Sneeuwwitje stak haar hoofd uit het raam. "Ik mag niemand binnenlaten," zei ze, "de zeven dwergen hebben het verboden!" - "Dat is mij best," zei de boerin, "m'n appels raak ik toch wel kwijt. Wacht, ik zal er je ééntje geven." - "Neen," zei Sneeuwwitje, "dank u, ik mag niets aannemen." - "Ben je bang voor vergif?" vroeg de boerin, "want zie je, dan snijd ik hem in tweeën, jij de ene helft en ik de andere, jij de rode wangen, ik de gele." Maar die appel was zo kunstig gemaakt, dat alleen de kant van de rode wangen vergiftigd was. Sneeuwwitje rook eens aan de appel, en toen ze zag, dat de boerin ze at, kon ze hem niet langer weerstaan, strekte haar hand uit, en nam de giftige helft. Nauwelijks had ze een hap genomen of ze viel dood neer. Toen beschouwde de koningin haar met een gruwelijke blik, lachte luid en zei: "Wit als sneeuw, rood als bloed, zwart als ebbenhout! Nu zullen de dwergen je niet meer kunnen bijbrengen." En toen ze, thuis gekomen, de spiegel vroeg:
"Spiegeltje, spiegeltje aan de wand,Wie is de mooiste van 't hele land?"
toen antwoordde de spiegel weer:
"De koningin is de mooiste van 't land!"
en nu had haar jaloerse hart rust; voor zover een jaloers hart rust hebben kan.
Toen de dwergen 's avonds naar huis kwamen, vonden ze Sneeuwwitje op de grond liggen. Geen adem kwam meer uit haar mond. Ze was dood. Ze tilden haar op, zochten of ze iets vergiftigs vonden, ze maakten alle banden los, ze kamden haar haar, ze wasten haar met water en wijn, maar dat alles hielp niets. Ze was dood, en ze bleef dood. Ze legden haar op een baar, ze zetten zich alle zeven er omheen, en beweenden haar, en weenden drie dagen lang. Toen wilden ze haar begraven, maar ze zag er nog zo fris uit als een levend mens, en ze had nog zulke rode wangen. Zij spraken: "Zo kan het niet in de zwarte aarde." Daarom lieten ze een glazen kist maken, waar men van alle kanten in kon kijken, ze legden haar daarin, schreven haar naam met gouden letters erop; en ook dat ze de dochter van een koning was. Dan droegen ze de kist naar buiten, naar een berg, en één van hen bleef er altijd bij om de wacht te houden. Dieren kwamen om Sneeuwwitje de laatste eer te bewijzen; eerst een uil; dan een raaf; tenslotte een duifje. Zo lag Sneeuwwitje lange, lange tijd in de kist en ze veranderde niet, maar het leek of ze sliep; want ze was nog altijd wit als sneeuw, rood als bloed, en haar haar zwart als ebbenhout.
Nu gebeurde het eens, dat een prins in het bos kwam en naar 't dwergenhuis ging om daar te overnachten. Hij zag op de berg de kist staan met het mooie Sneeuwwitje en hij las ook wat er in gouden letters op geschreven stond. En hij zei tegen de dwergen: "Laat mij die kist nemen, ik wil er voor geven, wat jullie er voor willen hebben." Maar de dwergen zeiden: "We verkopen het niet, voor alle goud in de wereld niet!" Toen sprak hij: "Geef hem dan aan mij. Want ik kan niet meer leven zonder Sneeuwwitje te zien, ik wil haar eren en hoog achten als het liefste wat ik heb." Nu hij zo sprak, kregen de dwergen medelijden met hem en ze gaven hem de kist ten geschenke. De prins liet de kist nu door zijn dienaren op hun schouders wegdragen. En toen gebeurde het, dat zij struikelden over een boomstronk, en door de schok schoot het giftige stuk appel dat Sneeuwwitje had afgebeten, uit haar keel. Het duurde niet lang, of ze opende de ogen, ze tilde het deksel van de kist, ging rechtop zitten en was weer helemaal levend. "Waar ben ik?" riep ze. De prins zei vol vreugde: "Bij mij ben je," en hij vertelde, wat er gebeurd was en zei: "Ik heb je lief, meer dan alles op de wereld, kom mee naar 't slot van mijn vader, dan zul je mijn vrouw worden." Sneeuwwitje stemde toe en ging mee, en hun bruiloft werd met grote pracht en heerlijkheid gevierd. Voor het feest was echter ook de stiefmoeder uitgenodigd. Toen ze zich voor het feest gekleed had, trad ze in prachtgewaad voor de spiegel en zei:
"Spiegeltje, spiegeltje aan de wand,Wie is de mooiste van 't hele land?"
De spiegel antwoordde:
"O koningin, heel mooi bent u,Maar de jonge koningin is veel mooier nu!"
Toen schreeuwde de boze vrouw een gruwelijke verwensing uit, en ze werd bang, zo bang, dat ze geen raad wist. Eerst wilde ze in 't geheel niet op de bruiloft komen. Toch liet het haar geen rust: ze moest weg, ze moest de jonge koningin zien. En toen ze de feestzaal intrad, zag ze de jonge koningin - en ze herkende Sneeuwwitje, en van angst en schrik stond ze stil en kon zich niet bewegen. Maar er waren al ijzeren pantoffels op een kolenvuur gezet en die werden met tangen binnengedragen. Ze moest in de roodgloeiende schoenen gaan staan en zolang dansen, tot ze dood ter aarde viel.Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
Er was eens een koning, en hij had een dochter. Zij was zeldzaam mooi, maar ook zo trots en overmoedig, dat er geen vrijer goed genoeg was. De één na de ander wees ze af, en bovendien bespotte ze hen nog. Eens liet de koning een groot feest aanrichten, en nodigde daartoe van nabij en van verre de jonge mannen uit, die nu wilden trouwen. Ze werden allen op een rij geplaatst, naar rang en stand. Eerst de koningen, dan de hertogen, de vorsten, graven en baronnen, tenslotte de edellieden. Nu werd de prinses langs de rijen geleid; maar er was niemand op wie ze niet wat aan te merken had. De één was te dik: "een Wijnvat!" zei ze. De ander te lang! "Slank en lang heeft geen gang," zei ze. De derde was te kort: "Dik en kort, moet maar vort," zei ze. De vierde te bleek: "De bleke dood!" zei ze. De vijfde te rood: "Kalkoen!" zei ze. De zesde was niet recht genoeg: "groen hout dat achter de oven gedroogd is!" En zo had ze op ieder wat aan te merken, maar vooral koos ze als mikpunt een goede koning, die een enigszins spitse kin had. "Kijk," riep ze lachend, "die heeft een kin als de snavel van een merel, en sedertdien heette de koning Merelbaard. Maar toen de oude koning zag, dat zijn dochter niets anders deed dan de mensen uitlachen, werd hij boos. En hij zwoer een dure eed, dat ze de eerste de beste bedelaar tot man zou krijgen, die aan de deur kwam.
Een paar dagen later was er een muzikant die op 't slotplein begon te zingen, om een kleine aalmoes te krijgen. Toen de koning dat hoorde, zei hij: "Laat hem maar boven komen." Daar trad de speelman binnen, met zijn vieze lompen aan, om een milde gave. Toen zei de koning: "Uw zingen beviel mij heel goed, ja, zo goed, dat ik u mijn dochter tot vrouw zal geven." De prinses schrok. Maar de koning zei: "Ik heb een eed gezworen je te geven aan de eerste de beste bedelaar, en die eed zal ik houden." Daar hielp geen praten tegen; ze haalden de dominee, en ze moest meteen met de muzikant trouwen. Toen dat alles gebeurd was, zei de koning: "Het past nu niet, dat je nog als een bedelvrouw hier in 't paleis blijft; trek nu maar weg met je man."
De bedelaar leidde haar aan de hand naar buiten, en ze moest te voet met hem gaan. Ze kwamen bij een groot bos; toen vroeg ze:
"Ach, aan wie behoort dat mooie bos?""Dat is van koning Merelbaard,Had hem gehuwd, het was van u!""Ik arme jonkvrouw fijnbesnaardWas ik gehuwd met Merelbaard!"Toen kwamen ze bij een weiland. En ze vroeg weer:"Ach, aan wie behoort die groene wei?""Die is van koning Merelbaard:Had hem gehuwd, zij was van u!""Ik arme jonkvrouw fijnbesnaardWas ik gehuwd met Merelbaard!"Daarna trokken ze door een grote stad. Toen vroeg ze weer:"Aan wie behoort die grote, mooie stad?""Die is van koning Merelbaard:Had hem gehuwd, zij was van u!""Ik arme jonkvrouw fijnbesnaard,Was ik gehuwd met Merelbaard!""Dat vind ik vervelend," zei de bedelaar, "datje aldoor iemand anders tot man wilt hebben: ben ik soms niet goed genoeg?" Ten slotte bereikten ze een heel klein huisje. Toen zei ze:"Wat is dat voor een hutje klein,Van wie kan dit armzalig huisje zijn?"De bedelaar antwoordde: "Dit is mijn huis en ook jouw huis, het huisje van ons beiden waarin we samen wonen." Ze moest bukken om door het lage deurtje te gaan. "Waar zijn de bedienden?" vroeg de prinses. "Wat bedienden!" antwoordde de bedelaar, "je moet zelf maar doen, wat je gedaan wilt hebben! Maak meteen vuur aan en zet water op, zodat je gauw wat eten kookt, want ik ben flink moe." Maar de prinses kon geen vuur aanmaken en geen eten koken, en de bedelaar moest zelf helpen, als er nog wat van terecht moest komen. Toen ze 't magere maal hadden gegeten, gingen ze naar bed, maar vroeg in de morgen haalde hij er haar uit, want ze moest 't huis in orde maken. Een paar dagen leefden ze zo op deze manier zo goed en zo kwaad als het ging en aten hun hele voorraad op. Toen zei de man: "Vrouw, dat gaat zo niet, alleen maar opeten en niets verdienen; jij moet maar manden gaan vlechten." Hij ging uit en sneed wilgentenen en bracht haar die thuis; ze trachtte te vlechten; maar de harde staken maakten haar tere handen vol wonden. "Ik zie wel dat dat niet gaat," zei de man, "probeer dan maar te spinnen, misschien gaat dat beter." Ze ging zitten en poogde te spinnen, maar de harde draad sneed haar zo in haar tere huid, dat 't bloed erlangs drupte. "Zie je," zei de man, "voor geen enkele arbeid deug je, ik ben slecht uit met jou. Wat ik nu wil proberen is, een handeltje in potten en pannen op te zetten, ga dan naar de markt en verkoop ze." - "Ach," dacht ze, "als dan op de markt mensen komen uit 't land van vader, en ze zouden me daar zien zitten en potten en pannen verkopen, wat zullen ze me dan voor de gek houden!" Maar er hielp niets aan, ze moest zich wel schikken, wilde ze niet van honger omkomen. De eerste keer ging het heel goed, want de mensen kochten graag van zo'n knappe vrouw, en ze betaalden haar wat ze vroeg, ja sommigen gaven haar geld en lieten haar de waren houden. Van die verdiensten leefden ze zo lang het duurde, en de man kocht weer een grote hoeveelheid nieuwe potten in. Daar ging ze mee op de hoek van de markt zitten, stalde het rond zich uit en bood ze te koop aan. Opeens kwam er een dronken huzaar over de markt jagen, hij reed juist door haar potten en alles sprong in duizend scherven. Ze begon te schreien en wist van angst niet, wat ze moest beginnen. "O, wat zal er nu gebeuren!" riep ze, "en wat zal mijn man zeggen!" Ze liep naar huis en vertelde hem het ongeluk. "Wie gaat er nu ook op de hoek van de markt zitten met breekbare waar!" zei de man. "Huil nu maar niet, ik zie wel datje voor geen enkel werk geschikt bent. Nu ben ik in 't slot van onze koning geweest en ik heb gevraagd of ze geen keukenmeisje konden gebruiken, en ze hebben beloofd dat ze je nemen zouden: vrije kost." Nu werd de prinses keukenmeid, moest doen wat de kok zei en het vuilste werk doen. In allebei haar zakken stopte ze een potje, waar ze alles in deed wat ze aan restjes kon verzamelen; en dat was hun voedsel. Toen gebeurde het, dat de bruiloft van de oudste prins gevierd zou worden; het arme mens liep naar boven om van achter de zaaldeur een kijkje te nemen. Toen de lichten waren ontstoken en de gasten, de één nog fraaier uitgedost dan de ander, binnenkwamen, en alles vol pracht en heerlijkheid was, dacht zij bedroefd aan haar lot en verwenste haar trots en haar overmoed, die haar ten val hadden gebracht en oorzaak waren van haar bittere armoe. Van de heerlijke gerechten die in- en uitgedragen werden, wierpen de lakeien haar soms resten toe, ze deed de brokken in de voorraadpotjes in haar schort en wilde dat stil naar huis meenemen. Opeens was daar de zoon van de koning, hij was gekleed in zijde en fluweel en had een gouden keten om de hals. Toen hij de schone vrouw aan de deur zag staan, greep hij haar hand en vroeg haar ten dans, en ze schrok, want ze zag opeens dat het koning Merelbaard was, die naar haar hand gedongen had en die zij met een spotnaam had afgescheept. Zij weigerde, maar haar tegenstreven gaf niets, hij trok haar in de zaal, daar scheurde de band, waarmee ze de potjes bevestigd had en ze rolden de zaal in en de soep en de brokken bemorsten de vloer. Toen dé mensen dat zagen ontstond er een algemeen gelach en gehoon; en ze was zo beschaamd, dat ze zich liever duizend mijl onder de grond had gewenst. Ze vloog naar de deur en wilde ontsnappen, maar nog op de trap haalde iemand haar in en hij bracht haar weer naar de zaal, en toen ze hem aankeek, was het weer koning Merelbaard. Hij zei vriendelijk tegen haar: "Wees niet bang; ik en de bedelaar die met u in 't armoedig hutje gewoond heeft, zijn één en dezelfde persoon, ter wille van jou heb ik me zo verkleed en de huzaar die je potjes en pannetjes in gruzelementen reed, dat was ik ook. Dat alles is gebeurd om je hoogmoed te breken, waarmee je mij bespot had." Toen begon ze bitter te schreien en zei: "Groot onrecht heb ik tegen je gedaan en ik ben 't niet waard, je vrouw te zijn." Maar hij zei: "Troost je, de boze dagen zijn nu voorbij; nu gaan we onze bruiloft vieren." Daar kwamen de kamerjuffers aan en kleedden haar in de prachtigste gewaden, en haar vader kwam, en het hele hof en ze wensten haar geluk met haar huwelijk, en met koning Merelbaard, en dat begon nu pas. Ik wou dat jij en ik er ook bij geweest waren.Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
Er was eens een houtvester. Hij ging op jacht in het bos, en toen hij in het bos kwam, hoorde hij schreien als van een klein kind. Hij speurde waar het geschrei vandaan kwam, en eindelijk kwam hij bij een hoge boom, en daarin zat een kindje. De moeder was met het kind ingeslapen aan de voet van de boom; een roofvogel had het kind in haar schoot in 't oog gekregen, toen was hij erheen gevlogen, had het met zijn snavel opgepakt en bovenin een hoge boom gezet.
De houtvester klom nu de boom in, haalde 't kindje naar beneden en dacht: "Je moest de kleine mee naar huis nemen en samen met Leentje opvoeden." Dus bracht hij het thuis, en de twee kinderen groeiden samen op. Het kind dat in de boom gevonden was, noemden ze Vondevogel. Vondevogel en Leentje hielden veel van elkaar, zoveel, dat, als de één de ander niet zag, zij verdriet hadden.
Maar de houtvester had een oude keukenmeid. Op een avond nam ze twee emmers en begon water te putten. Dat deed ze niet eens, maar heel veel maal. Leentje zag dat en zei: "Zeg, oude Sanne, waarvoor haal je zoveel water?" - "Als je 't aan geen mens zegt, dan wil ik het je wel vertellen." Toen zei Leentje: "nee" ze zou 't geen mens zeggen – en toen zei de keukenmeid: "Morgenvroeg, als de houtvester weer gaat jagen, dan kook ik al dat water; en als het ziedend is in de pan, dan gooi ik daar Vondevogel in en ga d'r koken!" De volgende morgen, heel in de vroegte, stond de houtvester op en ging op jacht, toen hij weg was, lagen de kinderen nog in bed. Toen sprak Leentje tot Vondevogel: "Als je mij niet alleen laat, dan laat ik jou ook niet alleen." En Vondevogel zei: "Nooit ofte nimmer." Toen zei Leentje: "Ik wou alleen maar zeggen – oude Sanne sleepte gisteravond zoveel emmers water naar huis – toen vroeg ik, waarvoor ze dat deed – toen zei ze, als ik 't geen mens zeggen zou dan zou ze 't mij wel zeggen – ik zei: ik zal 't zeker aan niemand zeggen – toen zei ze: morgenvroeg, als vader ging jagen, dan wou ze een pan vol water koken, en jou er instoppen en jou koken! Laten we gauw opstaan, ons aankleden en samen weggaan." Dus stonden de twee kinderen op, kleedden zich snel aan en liepen weg. Toen het water ziedend aan 't koken was, ging de keukenmeid naar de slaapkamer, wou Vondevogel halen en in de pan doen. Maar toen ze de kamer binnenkwam, toen waren allebei de kinderen weg; toen werd ze verschrikkelijk bang en ze prevelde in zichzelf: "Wat moet ik nu zeggen als de baas thuiskomt, en ziet dat de kinderen allebei weg zijn? Gauw ze achterna, ze weer terughalen!"
De keukenmeid zond hun drie knechts achterna, die moesten lopen wat ze lopen konden en de kinderen inhalen. Maar de kinderen zaten aan de rand van het bos, en toen ze de drie knechts van verre zagen aankomen, zei Leentje tegen Vondevogel: "Als je mij niet alleen laat, dan laat ik jou ook niet alleen." En Vondevogel zei: "Nooit ofte nimmer!" Toen zei Leentje: "Verander jij je dan in een rozestruik en ik in 't roosje." Dus toen de drie knechts aan de rand van het bos kwamen, toen was er niets dan een rozestruik met een enkel roosje eraan; en de kinderen waren nergens te zien. De knechts zeiden dus: "Dat is niks gedaan," en gingen weer naar huis. Ze zeiden tegen de keukenmeid: er was nergens iets te zien geweest, alleen de bosrand en 'n rozestruik met 'n roosje. Toen riep de keukenmeid woedend: "Ezelsveulens dat jullie zijn, je had die rozestruik in stukken moeten snijden en 't roosje afplukken en thuisbrengen; ga het maar gauw halen en doe het dadelijk!" Ze moesten dus nog eens op pad en weer zoeken. Maar de kinderen zagen hen uit de verte al aankomen en Leentje zei: "Vondevogel, je laat me niet alleen, dan verlaat ik je ook niet." Vondevogel zei: "Nooit ofte nimmer!" En Leentje weer: "Verander jij je dan in een kerk en ik in de kroon die er hangt." Toen dus de drie knechts weer terugkwamen, was er niets dan een kerk met een luchter. Ze zeiden dus tegen elkaar: "Het is niets gedaan. Laten we maar weer naar huis gaan." Ze kwamen weer terug en de keukenmeid vroeg: "Hebben jullie nu alweer niets gevonden?" - "Nee," zeiden ze; ze hadden alleen een kerk gezien en daar was een kroon in geweest. "Dwazen," riep de keukenmeid, had dan de kerk afgebroken en de kroon mee naar huis genomen!" En daarom ging zij er nu zelf op af, en ging met de drie knechts de kinderen na. Maar de kinderen zagen de drie knechts van verre naderen en de keukenmeid schommelde er achteraan. Toen zei Leentje: "Vondevogel, laat je me niet alleen, dan laat ik jou ook niet alleen." Toen sprak Vondevogel: "Nooit ofte nimmer." Leentje zei: "Word jij dan een vijver, dan ben ik de eend die erin zwemt." Maar nu kwam de keukenmeid erbij, en toen ze de vijver zag, ging ze ervoor liggen en wilde hem helemaal opdrinken. Maar de eend kwam dadelijk aangezwommen, pakte haar met z'n snavel bij haar haar en trok ze 't water in: zo is de oude heks verdronken. De kinderen gingen samen naar huis en waren uitgelaten blij, en als ze niet gestorven zijn, leven ze nog.Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
In oeroude tijden leefden er eens een koning en een koningin, die zeiden elke dag tegen elkaar: "hadden we maar een kindje!" en ze kregen er maar geen. Maar eens op een keer, toen de koningin juist in bad was, kwam er een kikker uit de vijver naar het land gekropen en hij ging naar de koningin toe en zei: "Uw wens zal vervuld worden; voor het jaar om is, zult u een dochtertje krijgen."
Wat de kikker gezegd had, dat gebeurde, en de koning kreeg een dochtertje. Het was zo'n prachtig kind, dat de koning uitgelaten van vreugde was en een groot feest aanrichtte. Hij nodigde daarop niet alleen de hele familie, vrienden en bekenden, maar ook alle wijze feeën uit, dat ze 't kind genegen zouden zijn en het beschermen. Er waren er dertien in zijn rijk. Maar hij had maar twaalf gouden borden voor hen om van te eten; en daarom moest er één thuis blijven.
Het feest werd met grote pracht gevierd, en toen het ten einde liep, gaven alle feeën hun wondergaven aan het kind; de ene schonk deugd, en de tweede schoonheid, en de derde rijkdom, en zo verder – alles wat er op de wereld maar te wensen is. Toen er elf feeën hun toverspreuk gesproken hadden, verscheen daar opeens de dertiende. Zij wilde zich wreken, omdat ze niet was uitgenodigd. Zonder iemand te groeten, zonder zelfs iemand aan te zien, riep zij met luide stem: "De prinses zal op haar vijftiende jaar gestoken worden door een weefspoel en dood neervallen." En zonder verder een enkel woord te spreken, keerde ze zich om, en verliet de zaal. Allen zwegen verschrikt. Daar trad de twaalfde naar voren, die haar wens nog niet gedaan had, en daar zij de onheilsspreuk niet ongedaan kon maken, maar wel kon verzachten, zei ze: "Sterven zal ze niet, maar honderd jaar zal ze slapen."
De koning wilde zijn kind voor zo'n onheil bewaren, en hij gaf het bevel dat alle weefspoelen in het hele rijk zouden worden verbrand. Intussen werden alle gaven van de goede feeën aan het meisje bewaarheid: ze was zo mooi, zo bescheiden, vriendelijk en verstandig dat ieder die haar zag wel van haar moest houden. Nu gebeurde het dat juist op de dag dat zij vijftien werd, de koning en de koningin niet thuis waren; ze bleef heel alleen in 't paleis achter. Om iets te doen, liep zij 't hele paleis door, bekeek alle zalen en alle kamers, net zoals 't haar inviel. Tenslotte kwam ze bij een oude toren. Een nauwe wenteltrap ging daar omhoog, ze beklom die en ze kwam bij een smalle deur. In het slot stak een roestige sleutel; die draaide ze om: de deur sprong open – daar zat in een klein kamertje een oude vrouw met een spinnewiel en ze spon ijverig haar vlas.
"Goedendag, oud moedertje," zei de prinses, "wat doe je daar?" - "Wel, ik ben aan 't spinnen," zei het oudje en knikte haar eens toe. "En wat is dat voor een ding dat zo grappig uitsteekt?" vroeg het meisje en ze wilde ook eens proberen te spinnen. Nauwelijks had ze 't spinrokken aangeraakt of de toverspreuk ging in vervulling: ze stak zich in de vinger. Op 't zelfde ogenblik dat ze gestoken was, viel ze neer op het bed dat er stond, en ze lag meteen in een vaste slaap.
En die slaap breidde zich uit over 't hele paleis: de koning en de koning die juist thuiskwamen en in de hofzaal waren gekomen, begonnen in te slapen en de hele hofhouding erbij. Toen sliepen ook de paarden in de stal, de honden in de tuin, de duiven op het dak, de vliegen aan de muur, ja zelfs 't vuur dat in de haard vlamde, werd stil en sliep in; 't vlees hield op te pruttelen, en de kok, die de koksjongen die wat uitgevoerd had, juist een draai om zijn oren wou geven, liet hem los en sliep in. En de wind ging liggen en er bewoog geen blad meer aan de bomen van de tuin. Rondom het slot begon een doornenhaag te groeien. Elk jaar werd hij hoger, eindelijk omringde hij het hele paleis en sloot het in, en groeide er boven uit. Er was niets meer van te zien, zelfs niet de vlag op de toren.
Maar nu ging de sage door het land van het mooie, slapende Doornroosje – want zo werd de prinses genoemd – zodat, van tijd tot tijd, er prinsen kwamen, die probeerden om door de heg heen te dringen. Maar het was onmogelijk. De dorens leken wel handen te hebben, ze hielden zich vast aaneen, en de jonge prinsen bleven eraan hangen, konden niet meer loskomen en stierven een jammerlijke dood.
Na lange, lange jaren kwam er weer een prins uit verre landen, en hoorde, hoe een oud man vertelde van die doornhaag, hoe daar een paleis achter moest zijn, en in dat paleis een wondermooie prinses, Doornroosje genaamd, en hoe ze al honderd jaar sliep, en de koning, en de koningin, en de hele hofhouding erbij. Hij had het van zijn grootvader, die had gezien dat er al veel prinsen geweest waren, die door de doornhaag hadden willen dringen, maar ze waren eraan blijven hangen en treurig omgekomen. Toen zei de jonge prins: "Ik ben niet bang; ik wil erheen en het mooie Doornroosje zelf zien." De oude man ried het hem af, met kracht en met ernst, maar de jonge man wilde niet luisteren. Er waren juist honderd jaar verlopen; en de dag was aangebroken waarop Doornroosje weer kon ontwaken. De prins naderde de doornhaag, maar het waren mooie, grote bloemen die van zelf uiteen weken en hem ongehinderd doorlieten. Achter hem sloten ze zich weer volkomen. Op het voorplein zag hij de paarden en de bontgevlekte jachthonden slapen; op het dak zaten de duiven met het kopje onder de vleugel. Hij betrad het paleis: de vliegen sliepen aan de wand, de kok in de keuken hield zijn hand nog op om de koksjongen om zijn oren te slaan en de meid zat met een zwarte kip die geplukt moest worden.
Hij ging verder: hij kwam in de grote zaal; daar lag de hele hofstoet, ze sliepen allen; en naast de troon lagen de koning en de koningin. Verder ging hij, alles was zo stil dat hij zijn adem kon horen; eindelijk kwam hij bij de toren, hij liep de wenteltrap op en opende de deur en kwam in het kamertje waar Doornroosje sliep. Daar lag ze; zij was zo mooi dat hij zijn ogen niet van haar afwenden kon, en hij bukte zich, en hij kuste haar.
Toen hij haar met een kus had aangeraakt, sloeg Doornroosje de ogen op, werd wakker en keek hem allerliefst aan. Ze gingen toen samen naar beneden, en de koning werd wakker en de koningin en de hele hofstoet en ze zagen elkaar allen met grote verwonderde ogen aan. En de paarden stonden op en stampten, de jachthonden sprongen op en begonnen te kwispelen, de duiven op het dak trokken hun kopjes onder hun vleugels uit, keken rond en vlogen naar 't veld, de vliegen aan de wand kropen verder, het vuur in de keuken laaide weer op, snorde en kookte het eten, 't gebraad begon weer te pruttelen, en de kok gaf de jongen een draai om zijn oren, dat hij een gil gaf, en de meid plukte de kip.
Toen werd de bruiloft gehouden van de prins met Doornroosje, vol pracht en praal, en zij leefden nog lang en gelukkig tot het einde van hun dagen.Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
Een koning jaagde eens in een heel groot bos en zette een hert met zoveel drift na, dat geen van de jagers hem bij kon houden. Toen de avond viel, hield hij zijn paard in, keek om zich heen en zag dat hij verdwaald was. Hij zocht een uitweg, maar kon er geen vinden. Opeens kwam er een oude vrouw aan met een wiebelhoofd, die op hem afkwam; maar dat was een heks.
"Vrouwtje," zei de koning, "kun je me de weg niet wijzen?"
"Ja zeker, heer koning," zei ze, "dat kan ik best. Maar op één voorwaarde. Vervult u die voorwaarde niet, dan komt u het bos nooit meer uit – en moet u van honger sterven."
"Wat is dat dan voor een voorwaarde?" vroeg de koning.
"Ik heb een dochter," zei het oude mens, "en ze is zo mooi, er is geen mooier meisje op de wereld, en ze verdient het, uw vrouw te worden; als u haar tot koningin maakt, dan wijs ik u de weg uit het bos."
In zijn angst stemde de koning daarmee in en het oudje bracht hem naar haar huisje, waar haar dochter bij het vuur zat. Ze ontving de koning alsof ze hem al verwacht had, hij zag wel dat ze mooi was, maar helemaal beviel ze hem niet, en hij kon haar zonder een gevoel van afgrijzen niet aankijken. Maar hij hief het meisje voor zich op het paard, de oude vrouw wees hem de weg, en de koning bereikte het koninklijk slot weer, waar de bruiloft werd gevierd.
Nu was de koning al eens getrouwd geweest, en bij zijn eerste vrouw had hij zeven kinderen, zes jongens en een meisje. Die waren hem het liefst van alles op de wereld. Maar hij was bang dat de stiefmoeder hen niet goed zou behandelen, of hen zelfs kwaad kon doen; daarom bracht hij hen naar een eenzaam slot, dat midden in een bos stond. Het lag zo verscholen, en de weg erheen was zo moeilijk te vinden, dat hij er zelf nooit gekomen zou zijn, als niet een wijze vrouw hem een kluwen garen gegeven had van wonderlijke kracht. Als je die vóór je uit gooide, liep hij vanzelf uit en wees de weg.
Nu ging de koning zo dikwijls naar zijn zeven kinderen toe dat de koningin argwaan kreeg, ze wilde weten wat hij altijd zo alleen in dat bos deed. Zo gaf ze aan een lakei een massa geld en die verried haar 't geheim en vertelde ook van die kluwen die alleen vooruit rolde en de weg wees. Nu had ze geen rust, tot ze uitgevonden had, waar de koning die kluwen bewaarde. Ze maakte toen kleine, witzijden hemdjes, en omdat ze van haar moeder heksenkunsten had geleerd, naaide ze er toverkracht in. En op een keer dat de koning weer op jacht was, nam zij de hemdjes en de kluwen en ging naar het bos, en de kluwen wees haar de weg. De kinderen zagen uit de verte iemand aankomen; ze dachten dat het hun vader was – en juichend holden ze hem tegemoet. Ze wierp elk van hen een hemdje om en toen dat hen aanraakte, veranderden ze in zwanen en vlogen over de bomen weg. De koningin ging opgewekt naar huis en dacht, dat ze nu van die stiefkinderen af was; maar het meisje was niet met de broers naar buiten gekomen, en ze had niets van haar gemerkt. De volgende dag kwam de koning weer op bezoek bij zijn kinderen, maar hij vond alleen het dochtertje.
"Waar zijn de jongens?" vroeg de koning.
"Och vaderlief," antwoordde ze, "die zijn weg en ze hebben mij alleen gelaten," en ze vertelde hem, dat ze uit haar kamertje gezien had, hoe haar broers als zwanen over de bomen waren weggevlogen. En ze liet hem de veren zien, die ze in de tuin hadden laten vallen en die ze had opgeraapt. De koning werd heel bedroefd, maar hij kwam niet op de gedachte, dat de koningin die misdaad zou hebben begaan; integendeel, hij was bang dat zijn dochtertje ook nog geroofd zou worden en hij wilde haar mee naar huis nemen. Maar 't meisje was bij voorbaat al bang voor de stiefmoeder, en smeekte de koning om tenminste deze nacht nog op het slot in het bos te mogen blijven.
Het arme meisje dacht bij zichzelf: "Blijven doe ik zeker niet. Ik wil de broers gaan zoeken." En toen het nacht werd, vluchtte ze, en liep zacht het bos in. Ze liep de hele nacht door, en de dag daarop ook, al maar voort, tot ze van vermoeienis niet verder kon. Toen zag ze een jachthut; ze ging erin en vond een kamer met zes kleine bedjes. Ze durfde er niet in gaan liggen, maar ze kroop onder één van de bedjes, op de harde grond, en daar wou ze de nacht doorbrengen. Maar kort voor zonsopgang hoorde ze een geruis en kijk, zes zwanen kwamen het venster binnengevlogen. Ze gingen op de grond staan, ze bliezen naar elkaar en bliezen zichzelf alle veren af, en hun zwanenhuid stroopte af als een hemd. Nu keek het meisje hen aan en ze herkende hen, het waren haar broers en ze kroop onder 't bed uit. De broers waren hartelijk blij, toen ze hun zusje zagen – maar hun vreugde duurde maar kort.
"Hier kan je niet blijven," zeiden ze tegen haar, "want dit is een rovershol. Komen ze thuis en vinden ze je, dan vermoorden ze je."
"Kunnen jullie me dan niet beschermen?" vroeg het zusje.
"Nee," zeiden ze, "want we kunnen elke avond maar een kwartier onze zwanengestalte afleggen en dan hebben we mensengedaante, maar meteen worden we weer in zwanen veranderd." Het zusje begon te schreien en zei: "Maar kunnen jullie dan niet verlost worden?"
"Och nee," zeiden ze, "dat is veel te moeilijk. Je zou zes jaar lang niet mogen spreken en niet lachen, en je zou in die tijd zes hemden voor ons moeten naaien van asters. Komt er ook maar één enkel woord uit je mond, dan is alles vergeefs geweest." En nauwelijks hadden de broers die woorden geuit, of het kwartier was om, en ze vlogen als zwanen weer het venster uit.
Maar het meisje had haar besluit genomen. Zij wilde haar broers verlossen, al ging het om haar leven. Ze verliet de jachthut, ging 't bos weer in, ging in een boom zitten en bracht daar de nacht door. De volgende morgen ging ze asters zoeken en begon ze te naaien. Praten kon ze toch met niemand, en lachen viel haar niet eens in; ze zat maar en keek naar haar werk. Toen ze daar al een poos zo had geleefd, kwam de koning van 't land er jagen; zijn jagers kwamen bij de boom waar het meisje in zat. Ze riepen haar toe en zeiden: "Wie ben je?" Ze gaf geen antwoord. "Kom bij ons," zeiden ze, "we zullen je niets doen, hoor." Maar ze schudde 't hoofd. Toen ze haar steeds maar met vragen lastig vielen, gooide ze haar gouden ketting naar beneden om hen tevreden te stellen. Nog gingen ze niet weg. Toen liet ze haar gordel vallen; en toen dat geen uitwerking had, haar kousenbanden; en zo het een na het ander, alles wat ze aan had en missen kon. Tenslotte hield ze niets meer aan dan haar hemd. Nog lieten de jagers haar niet met rust, maar ze klommen de boom in, haalden haar naar beneden en brachten haar naar de koning.
De koning vroeg: "Wie bent u? Wat deed u daar in die boom?" Maar ze gaf geen antwoord. Hij vroeg het in andere talen die hij kende, maar zij bleef zo stom als een vis. Maar ze was zo mooi. Het hart van de koning werd bewogen; en hij vatte een grote liefde voor haar op. Hij sloeg zijn eigen mantel om haar heen, zette haar voor zich op het paard, en bracht haar op zijn kasteel. Daar liet hij haar kleden met rijke gewaden; ze straalde nu zo lieflijk als de morgen, maar er was geen woord uit haar te krijgen. Aan tafel liet hij haar naast zich zitten; haar bescheiden en zedige houding maakte zo'n indruk op hem, dat hij zei: "Deze zal ik trouwen, en geen ander op de hele wereld." En enige dagen later werd het huwelijk voltrokken.
De koning had evenwel een boze moeder. Zij was het niet met dit huwelijk eens, en sprak kwaad van de jonge koningin. "Wie weet waar die meid die niet spreken kan vandaan komt; zij is een koning niet waardig." Toen de koningin na een jaar haar eerste kind ter wereld bracht, nam de oude vrouw het weg terwijl zij sliep en bestreek haar mond met bloed. Daarop ging zij naar de koning en klaagde de koningin aan, dat zij een menseneetster was. De koning wilde het niet geloven en stond niet toe dat men haar enig leed berokkende. De koningin zat echter voortdurend aan de hemden te naaien en schonk aan niets anders aandacht. Toen zij de volgende keer weer een gezonde jongen ter wereld bracht, pleegde de valse schoonmoeder hetzelfde bedrog, maar de koning kon er niet toe komen enig geloof aan haar woorden te hechten. Hij sprak: "Zij is te vroom en te goed om zoiets te kunnen doen; als zij niet stom was en zij kon zich verdedigen, dan zou haar onschuld aan het licht komen." Maar toen de oude voor de derde maal het pasgeboren kind roofde en de koningin aanklaagde die geen woord tot haar verdediging uitbracht, kon de koning niet anders doen dan zij aan het gerecht overleveren, dat haar veroordeelde tot de vuurdood.
Toen de dag aanbrak dat het vonnis zou worden voltrokken, was tevens de laatste dag van de zes jaren voorbij, gedurende welke zij niet had mogen spreken of lachen en zij had dus haar geliefde broers uit de macht van de betovering bevrijd. De zes hemden waren gereed, alleen aan het laatste ontbrak nog de linkermouw. Toen zij nu naar de brandstapel gevoerd werd, legde zij de hemden over haar arm en toen zij er bovenop stond en men op het punt stond het vuur aan te steken, keek zij om zich heen: daar kwamen door de lucht zes zwanen aanvliegen. Zij zag dat haar verlossing nabij was en haar hart sprong op van vreugde.
De zwanen ruisten naar haar toe en daalden neer, zodat zij de hemden over hen heen kon werpen en toen zij daardoor werden aangeraakt, vielen hun zwanenhuiden af en haar broers stonden in levenden lijve voor haar en waren jongen schoon; alleen de jongste miste zijn linkerarm en had in plaats daarvan een zwanenvleugel op zijn rug. Zij omhelsden en kusten elkaar en de koningin ging naar de koning, die geheel onthutst was, en zij begon te spreken en zei: "Liefste echtgenoot, nu mag ik spreken en je onthullen dat ik onschuldig ben en valselijk aangeklaagd," en zij vertelde hem van het bedrog van de oude vrouw die haar drie kinderen had weggenomen en verborgen. Toen werden zij tot grote vreugde van de koning te voorschijn gebracht en de boze schoonmoeder werd voor straf op de brandstapel vastgebonden en tot as verbrand. Maar de koning en de koningin met haar zes broers leefden nog vele jaren in vrede en geluk.Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
Er was eens een boer, en die had een trouwe hond, en die heette Sultan. Hij was oud geworden en al z'n tanden was hij kwijt, zodat hij niets meer vast kon pakken. Eens op een keer stond de boer met z'n vrouw voor de huisdeur. Hij zei: "Die ouwe Sultan zal ik morgen maar doodschieten; die kan toch niets meer." Maar de vrouw, die medelijden had met het arme dier, antwoordde: "Hij heeft ons zo veel jaren trouw gediend, nu kan er toch wel genadebrood op overschieten." - "Och kom," zei de man, "je bent niet goed wijs, geen tand heeft hij meer in z'n bek, geen dief zal voor hem bang zijn; z'n tijd is om. Hij heeft ons trouw gediend, daar heeft hij ook alles voor gehad, en ook goed ook."
Niet ver daarvandaan lag Sultan in de zon, helemaal uitgestrekt. Het arme dier had alles gehoord en hij werd verslagen, dat het morgen zijn laatste dag zou zijn. Nu had hij een grote vriend: dat was de wolf. 's Avonds sloop hij naar het bos, en klaagde bij de wolf over het lot, dat hem beschoren was. "Hoor es, neef," zei de wolf, "houd er de moed maar in. Ik zal je wel helpen. Ik heb al wat bedacht. Morgenvroeg gaat de baas met de vrouw hooien: dan nemen ze 't kleine kind mee, omdat er niemand in huis blijft. Onder 't hooien leggen ze 't kind altijd achter een hek in de schaduw. Daar moetje naast gaan liggen, net of je de wacht wilt houden. Dan zal ik uit 't bos komen en 't kind meenemen; jij springt me na in volle vaart, of je 't me weer wil afpakken. Dan laat ik 't vallen, en jij brengt 't weer terug naar de ouders: die geloven dat jij 't hebt gered, en zijn veel te dankbaar om je ooit iets te doen; integendeel, je komt helemaal in de gratie, en je zult vertroeteld worden en verwend, tot aan 't eind van je dagen."
Dat voorstel beviel de hond, en zoals 't bedacht was, zo werd 't gedaan. De vader schreeuwde luid, toen hij de wolf met 't kind over 't land zag lopen, maar toen de ouwe Sultan 't weer terug bracht, streelde hij hem en zei: "Jou zullen we niets doen, we zullen goed voor je zijn, zolang je leeft." En tegen zijn vrouw zei hij: "Ga nu meteen naar huis en kook een lekkere pap voor Sultan, daar hoeft hij niet op te bijten, en geef hem mijn hoofdkussen, dat geef ik hem om op te liggen." Van toen af had de oude Sultan het goed, zo goed als hij 't maar wensen kon. Kort daarop kreeg hij bezoek van de wolf, die blij was dat alles zo goed was geslaagd. "Maar neef," zei de wolf, "nou moetje ook een oogje dicht doen, als ik bij gelegenheid de baas eens een vet schaap afhandig maak. De tijden zijn tegenwoordig zo moeilijk." - "Reken daar niet op," zei de hond, "de baas blijft bij mij nummer één, daar stap ik niet van af." De wolf dacht niet dat het zo ernstig gemeend was, 's nachts kwam hij aangeslepen en hij wilde dat vette schaap komen halen. Maar de boer, die door de hond gewaarschuwd was, stond hem op te wachten en kamde hem flink z'n haar met de hooivork. De wolf moest de aftocht blazen, maar hij riep de hond toe: "Wacht maar, lelijkerd, daar zal je voor boeten." De volgende morgen kwam er uit naam van de wolf een varken om de hond in 't bos te dagen, om de zaak uit te vechten. Ouwe Sultan kon geen andere secondant vinden dan een poes, die maar drie poten had, en toen ze er samen op af gingen, hompelde de arme poes met moeite voort en stak van pijn z'n staart in de hoogte. De wolf en z'n secondant waren al op de afgesproken plaats, maar toen ze de tegenstanders aan zagen komen, dacht de wolf dat er één met opgestoken zwaard liep, want daar zag hij de kattestaart voor aan. En toen 't arme dier op z'n drie poten voortstrompelde, dachten ze niets meer of minder, dan dat hij telkens een steen opraapte om daarmee te kunnen gooien. Toen werden ze allebei bang, het varken kroop in de bladeren, en de wolf sprong in een boom. Toen de poes en de hond aankwamen, verbaasden ze zich dat zich niemand vertoonde. Het varken had zich niet helemaal kunnen verbergen in de bladeren: z'n twee oren staken nog omhoog. Terwijl de kat speurend rondkeek, trilde 't oor van 't varken even; poes, die dacht dat 't een muis was, vloog erop af en beet stevig vast. Daar sprong het varken wild schreeuwend op, en riep: "Daar in de boom, daar zit de dief!" De hond en de kat keken om hoog; daar zagen ze de wolf zitten. Hij schaamde zich dat hij zo bang was geweest en hij nam graag aan, dat ze voortaan weer in vrede en vriendschap zouden leven.Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
Het is nu al lang geleden, wel twee duizend jaar. Toen was er een rijke man die een mooie vrome vrouw had en zij hielden heel veel van elkaar, maar zij hadden geen kinderen en zij wilden ze toch zo graag hebben; dag en nacht bad de vrouw erom, maar zij kregen en kregen er maar geen. Voor hun huis lag een erf, daarop stond een wachtelboom, en onder die boom stond de vrouw in de winter eens een appel te schillen en bij het schillen van die appel sneed zij zich in haar vinger en het bloed viel in de sneeuw. "Ach," zei de vrouw en zij zuchtte diep en zij keek naar het bloed daar voor zich en zij werd heel bedroefd, "had ik toch maar een kind, zo rood als bloed en zo wit als sneeuw. En terwijl zij dat zei, werd zij heel blij en zij had het gevoel dat het wat worden zou.
Toen liep zij naar huis en er ging een maand voorbij en de sneeuw smolt; en twee maanden, toen kwam het jonge groen; en de derde maand, toen kwamen de bloemen uit de aarde; en de vierde maand, toen kwamen de bladeren aan de bomen en de groene takken groeiden door elkaar heen, de vogeltjes zongen dat het door het hele bos schalde en de bloesems vielen van de bomen; toen was de vijfde maand om en zij stond onder de wachtelboom die heerlijk rook: en haar hart sprong op van vreugde en zij kon het niet laten op haar knieën te vallen; en toen de zesde maand voorbij was, werden de vruchten dik en stevig, toen werd zij heel stil; en de zevende maand, toen greep zij naar de wachtelbessen en at er gulzig van en zij werd treurig en ziek; toen ging de achtste maand voorbij en zij riep haar man en zei schreiend: "Wanneer ik sterf, begraaf mij dan onder de wachtelboom." Toen was zij weer getroost en zij kon weer blij zijn tot de negende maand voorbij was; toen kreeg zij een kind zo wit als sneeuw en zo rood als bloed en toen zij het zag was zij zo blij dat zij stierf. Toen begroef haar man haar onder de wachtelboom en hij begon hevig te wenen; na een poos werd het wat minder en nadat hij nog wat had geweend, hield hij op en nog een tijd later nam hij weer een vrouw. Bij de tweede vrouw kreeg hij een dochter, maar het kind van de eerste vrouw was een zoontje en het was zo rood als bloed en zo wit als sneeuw. Wanneer de vrouw naar haar dochter keek, hield zij heel veel van haar, maar keek ze naar het jongske, dan kreeg zij een steek in haar hart en het scheen haar toe dat hij haar overal in de weg stond en zij dacht er maar steeds aan, hoe zij het hele vermogen aan haar dochter kon geven en de Boze gaf haar in om het jongske heel slecht te behandelen, en zij duwde hem van de ene hoek naar de andere, en zij stompte hem hier en stompte hem daar, zodat het arme kind voortdurend in angst leefde. En wanneer hij uit school kwam, had hij geen rustig plekje.
Eens was de vrouw naar de opkamer gegaan, toen kwam het dochtertje ook naar boven en zei: "Moeder, geef mij een appel." - "Goed, mijn kind," zei de vrouw en zij gaf haar een mooie appel uit de kist; maar de kist had een groot zwaar deksel met een groot ijzeren slot. "Moeder," zei het dochtertje, "krijgt broer er ook één?" Dat verdroot de vrouw, maar zij zei: "Ja, als hij uit school komt." En toen zij uit het raam keek en hem zag aankomen, was het alsof de Boze over haar kwam en zij pakte haar dochter de appel weer af en zei: "Jij krijgt hem niet eerder dan broer." Toen gooide zij de appel in de kist en sloot de kist. Toen het jongske in de deur verscheen, gaf de Boze haar in vriendelijk tegen hem te zeggen: "Mijn zoon, wil je een appel?" En zij keek hem erg venijnig aan. "Moeder," zei het jongske, "wat zie je er griezelig uit! Ja, geef mij een appel." Toen was het haar, alsof zij tegen hem moest zeggen: "Kom mee," en zij maakte het deksel open, "haal hier maar een appel uit." En toen het jongske zich voorover boog, gaf de Boze haar weer iets in, en pats! sloeg zij het deksel dicht, zodat zijn hoofd eraf vloog en tussen de rode appels viel. Toen overviel haar de angst en zij dacht: Hoe kom ik hier onder uit. Toen ging zij naar boven naar haar kamer naar haar kleerkast, en haalde uit de bovenste la een witte doek en zij zette het hoofd weer op de hals en bond er de halsdoek zo omheen dat er niets meer van te zien was en zij zette hem voor de deur op een stoel en gaf hem de appel in de hand.
Daarna kwam Marleenke in de keuken, daar stond haar moeder bij het vuur en roerde onafgebroken in een pot heet water. "Moeder," zei Marleenke, "broer zit voor de deur en ziet erg wit en hij heeft een appel in zijn hand, ik heb hem gevraagd mij die appel te geven, maar hij geeft geen antwoord, ik vind het zo griezelig!" - "Ga maar weer naar hem toe," zei de moeder, "en als hij je geen antwoord wil geven, geef hem dan maar een draai om zijn oren." Toen liep Marleenke erheen en zei: "Broer, geef mij die appel." Maar hij zweeg, toen gaf zij hem een draai om zijn oren en toen viel het hoofd eraf, daar schrok zij hevig van en zij begon te huilen en te schreeuwen en zij liep naar haar moeder toe en zei: "Ach, moeder, ik heb mijn broer zijn hoofd afgeslagen," en zij weende en weende en kon maar niet tot bedaren komen. "Marleenke," zei de moeder, "wat heb je gedaan? Wees nu maar stil, dat geen mens er wat van merkt, er is nu toch niets meer aan te doen; wij zullen hem in azijn koken." Toen nam de moeder het jongske en hakte hem in stukken, deed die in de pot en kookte ze in azijn. Maar Marleenke stond erbij en weende en weende en de tranen vielen allemaal in de pot, en zij hoefden helemaal geen zout te gebruiken.
Toen kwam de vader thuis en ging aan tafel en zei: Waar blijft mijn zoon toch?" Toen diende de moeder een grote. grote schotel op met zwartzuur en Marleenke weende en kon niet ophouden. Toen zei de vader weer:
Waar blijft mijn zoon toch?" - "Ach," zei de moeder. tij is naar de oudoom van zijn moeder toegegaan, daar wil hij een poosje blijven. - Wat doet hij daar nu? Hij heeft mij niet eens goeiendag gezegd!" - "0, hij wilde er zo graag heen en heeft mij gevraagd, of hij daar wel zes weken zou mogen blijven, hij is daar wel goed onder dak." - "Ach," zei de man, "ik ben zo treurig, dat is toch niet in de haak, hij had mij toch goeiendag moeten zeggen." Meteen begon hij te eten en zei:
"Marleenke, waarom huil je zo? Broer komt toch weer terug!" - "Ach, vrouw," zei hij toen, "wat smaakt dat eten mij goed. Geef mij nog wat." En hoe meer hij at, des te meer wilde hij hebben en hij zei: "Geef mij nog meer, jullie mogen er niets van hebben, het is alsof dit allemaal van mij is." En hij at en at en de botjes gooide hij allemaal onder de tafel tot hij alles op had.
Maar Marleenke ging naar haar ladekastje en nam uit de onderste la haar beste zijden doek en haalde alle beentjes en botjes onder de tafel vandaan, bond ze in de zijden doek en bracht ze naar buiten en schreide bittere tranen. Daar legde zij ze onder de wachtelboom in het groene gras en toen zij ze daar had neergelegd, werd het haar opeens heel licht te moede en zij hield op met schreien. Toen begon de wachtelboom zich te bewegen, de takken bogen telkens uit elkaar en dan weer naar elkaar toe, net zoals iemand met zijn handen doet als hij heel blij is. Meteen steeg er nevel uit de boom op en middenin die nevel brandde het als vuur en uit dat vuur vloog een mooie vogel op die verrukkelijk zong en zich hoog in de lucht verhief, en toen hij weg was, was de wachtelboom weer net zoals tevoren en de doek met de botjes was weg. Marleenke voelde zich zo opgelucht en blij, alsof broer nog leefde en ging heel vrolijk naar huis terug en ging aan tafel zitten eten.
Maar de vogel vloog weg en streek neer op het huis van een goudsmid en begon te zingen:
"Mijn moeder die mij slachtte,Mijn vader die mij at,Mijn zuster, lief Marleenke,Zoekt alle mijne beenderkens,Bindt ze in een zijden doek,Legt die onder de wachtelboom.Kiewit, kiewit, wat een mooie vogelben ik!"
De goudsmid zat in zijn werkplaats een gouden ketting te maken; daar hoorde hij de vogel die op zijn dak zat te zingen en hij vond het heel mooi. Hij stond op en toen hij over de drempel stapte, verloor hij een pantoffel, en zo liep hij midden op straat met één pantoffel en één sok aan; zijn schootsvel had hij voor en in de ene hand hield hij de gouden ketting en in de andere de tang; en de zon scheen helder op de straat. Zo ging hij daar staan en keek naar de vogel. "Vogel," zegt hij, "wat kun jij mooi zingen! Zing dat wijsje nog eens voor mij." - "Nee," zegt de vogel, "ik zing geen twee liedjes voor niets. Geef mij de gouden ketting, dan zal ik het nog eens voor je zingen." - "Hier heb je de gouden ketting," zegt de goudsmid, "zing het nu nog eens voor mij." Toen kwam de vogel, nam de gouden ketting in zijn rechterpoot, ging voor de goudsmid zitten en zong:
"Mijn moeder die mij slachtte,Mijn vader die mij at,Mijn zuster, lief Marleenke,Zoekt alle mijne beenderkensBindt ze in een zijden doek,Legt die onder de wachtelboom.Kiewit, kiewit, wat een mooie vogelben ik!"
Toen vloog de vogel weg naar een schoenmaker, streek neer op diens dak en zong:
"Mijn moeder die mij slachtte,Mijn vader die mij at,Mijn zuster, lief Marleneke,Zoekt alle mijne beenderkensBindt ze in een zijden doek,Leg die onder de wachtelboom.Kiewit, kiewit, wat een mooie vogelben ik!"
De schoenmaker hoorde het en liep in hemdsmouwen de deur uit, hij keek naar zijn dak en moest zijn hand voor zijn ogen houden opdat de zon hem niet zou verblinden. "Vogel," zei hij, "wat kun jij mooi zingen." Toen riep hij naar binnen: "Vrouw, kom eens buiten, daar zit een vogel. Kijk eens naar die vogel, die kan zo mooi zingen!" Toen riep hij zijn dochter en alle kinderen en gezellen, jongens en meisjes en zij liepen allemaal de straat op en keken naar de vogel en zij zagen hoe mooi hij was met zijn helderrode en groene veren, en om zijn hals leek hij wel van goud en zijn ogen blonken in zijn kop als sterren. "Vogel," zegt de schoenmaker, "zing dat wijsje nog eens voor mij." - "Neen," zegt de vogel, "ik zing geen twee liedjes voor niets, je moet me er wat voor geven." - "Vrouw, zegt de man, "ga naar de werkplaats, op de bovenste plank staan een paar rode schoenen, haal die eraf en breng ze hier." De vrouw liep erheen en haalde de schoenen. "Hier, vogel," zei de man, "zing nu dat wijsje nog eens voor mij." Toen kwam de vogel en nam de schoenen in zijn linkerklauw, vloog weer op het dak en zong:
"Mijn moeder die mij slachtte,Mijn vader die mij at,Mijn zuster, lief MarleenkeZoekt alle mijne beenderkens,Bindt ze in een zijden doek,Legt die onder de wachtelboom.Kiewit, kiewit, wat een mooie vogelben ik!"
En toen hij was uitgezongen, vloog hij weg. De ketting had hij in zijn rechter- en de schoenen in zijn linkerklauw en hij vloog ver weg naar een molen, en de molen ging van "klippe klappe, klippe klappe, klippe klappe." En in de molen zaten twintig molenaarsknechts een steen te hakken en ze hakten van "hik hak, hik hak, hik hak," en de molen ging van "klippe klappe, klippe klappe, klippe klappe." Toen ging de vogel in een lindeboom zitten die voor de molen stond en zong:
"Mijn moeder die mij slachtte."
toen hield er één op,
"Mijn vader die mij at,"
toen hielden er twee op en ze luisterden,
"Mijn zuster, lief Marleenke,"
toen hielden er nog vier op,
Zoekt alle mijne beenderkens,Bindt ze in een zijden doek,"
nu hakten er nog maar acht,
"Legt die onder"
nu nog vijf,
"de wachtelboom."
nu nog maar één.
"Kiewit, kiewit, wat een mooie vogelben ik!"
Toen hield ook de laatste op en die had het laatste nog net gehoord. "Vogel," zegt hij, "wat zing jij mooi! Laat mij dat ook eens horen, zing het nog eens voor mij." - "Neen," zegt de vogel, "ik zing geen twee liedjes voor niets, geef mij de molensteen, dan zal ik het nog eens zingen." - "Ja," zegt hij, "als hij aan mij alleen toebehoorde, zou je hem wel mogen hebben." - "Nou," zeiden de anderen, "als hij het nog eens zingt, mag hij hem hebben." Toen kwam de vogel naar beneden en de molenaars zaten alle twintig met hun voorschot aan en zij tilden de steen op: "Hoe-oe-oep, hoe-oe-oep, hoe-oe-oep!" Toen stak de vogel zijn hals door het gat, zodat hij de steen als een kraag omhad, vloog weer in de boom en zong:
"Mijn moeder die mij slachtte,Mijn vader die mij at,Mijn zuster, lief MarleenkeZoekt alle mijne beenderkens,Bindt ze in een zijden doek,Legt die onder de wachtelboom.Kiewit, kiewit, wat een mooie vogelben ik!"
En toen hij was uitgezongen. spreidde hij zijn vleugels uit en in zijn rechterklauw droeg hij de ketting en in zijn linker de schoenen en om zijn hals droeg hij de molensteen, en hij vloog ver weg naar het huis van zijn vader. In de kamer zaten de vader, de moeder en Marleenke aan tafel en de vader zei: "0, ik krijg zo"n blij gevoel, ik voel me zo heerlijk." -"Neen," zei de moeder, "ik ben juist zo angstig alsof er zwaar weer op til is." Maar Marleenke zat te schreien en te schreien. Toen kwam de vogel aanvliegen en toen hij op het dak neerstreek, zei de vader: "0, wat ben ik blij en de zon schijnt buiten zo mooi; het is alsof ik een oude bekende terug zal zien. -"Neen," zei de vrouw, "ik ben zo bang, mijn tanden klapperen en het is alsof er vuur door mijn aderen stroomt." En zij rukte haar jakje open, maar Marleenke zat in een hoek te schreien en zij hield haar schort voor haar ogen en zij schreide haar schort kletsnat. Toen streek de vogel op de wachtelboom neer en zong:
"Mijn moeder die mij slachtte"
Toen hield de moeder haar oren dicht en kneep haar ogen toe en wilde niets horen en niets zien, maar het suisde in haar oren als de zwaarste storm en haar ogen brandden en er gingen flitsen doorheen als van de bliksem.
"Mijn vader die mij at"
"O, moeder," zegt de man, "daar is een mooie vogel, die zingt zo heerlijk en de zon schijnt zo warm en het ruikt naar zuiver kaneel."
"Mijn zuster, lief Marleenke"
Toen legde Marleenke haar hoofd op haar knieën en schreide aan één stuk door, maar de man zei: "Ik ga naar buiten, ik moet de vogel van dichtbij bekijken." - "Ach, ga toch niet," zei de vrouw, "het is mij alsof het hele huis heeft en in brand staat." Maar de man ging naar buiten en keek naar de vogel.
"Zoekt alle mijne beenderkens,Bindt ze in een zijden doek,Legt die onder de wachtelboom.Kiewit, kiewit, wat een mooie vogelben ik!"
Meteen liet de vogel de gouden ketting vallen en hij viel om de hals van de man en paste precies. Toen ging hij naar binnen en zei:
"Kijk eens, wat een mooie vogel dat is; hij heeft mij een mooie gouden ketting gegeven en hij ziet er zo mooi uit." Maar de vrouw werd zo angstig dat zij languit in de kamer op de grond viel en haar muts viel van haar hoofd. Toen zong de vogel weer:
"Mijn moeder die mij slachtte"
"Ach, zat ik maar duizend voet onder de grond, dat ik dat niet hoefde te horen!"
"Mijn vader die mij at"
Toen viel de vrouw als dood neer.
"Mijn zuster, lief Marleenke"
"Ach," zei Marleenke, "ik wil ook naar buiten gaan om te zien of de vogel mij iets schenkt." Toen ging zij naar buiten.
"Zoekt alle mijne beenderkens,Bindt ze in een zijden doek."
Toen gooide hij haar de schoenen toe.
"Legt die onder de wachtelboom.Kiewit, kiewit, wat een mooie vogelben ik!"
Toen werd het haar licht en blij te moede en zij trok de nieuwe rode schoenen aan en danste en sprong erin rond. "O," zei zij, "ik was zo treurig toen ik naar buiten ging en nu voel ik mij zo licht; wat een heerlijke vogel is dat, hij heeft mij een paar rode schoenen gegeven." - "Nee," zei de vrouw en zij sprong op en haar haren rezen te berge als vurige vlammen, "het lijkt mij, alsof de wereld zal vergaan, ik wil ook naar buiten, misschien wordt het mij dan lichter te moede." En toen zij de deur uitkwam, pats! smeet de vogel de molensteen op haar hoofd, zodat zij helemaal verpletterd werd. De vader en Marleenke hoorden dat en liepen naar buiten. Toen stegen nevel en vlammen en vuur van die plek op en toen dat voorbij was, stond het broerke daar en hij nam zijn vader en Marleenke bij de hand en zij waren alle drie heel gelukkig en zij liepen het huis binnen en gingen aan tafel zitten eten.Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
Er was eens een heksenmeester, die zich in de gestalte van een arme man toverde, de dorpen rond ging en bedelde en mooie meisjes schaakte. Geen mens wist waar hij ze bracht, want ze kwamen nooit weer terug. Eens op een dag kwam hij aan de deur bij een man, die drie mooie dochters had; hij zag eruit als een arme, ziekelijke bedelaar, en hij droeg een draagmand op zijn rug, alsof hij daar milde gaven in wou verzamelen. Hij vroeg om een hapje eten; en toen de oudste dochter aan de voordeur kwam en hem een stuk brood wou geven, raakte hij haar even aan en toen moest ze in de draagmand springen. Met grote stappen snelde hij weg, en droeg haar door een donker bos naar zijn huis, dat daar middenin stond. In dat huis was alles even mooi; hij gaf haar alles wat ze maar hebben wou, en zei: "Lieveling, het zal je bij mij wel bevallen, je hebt alles wat je hartje begeert." Zo ging het een paar dagen. Toen zei hij: "Nu moet ik op reis, ik moetje korte tijd alleen laten; hier heb je de sleutels van 't huis. Je mag overal in, en alles bekijken, alleen één kamer niet, dat verbied ik je, op straffe van je leven." En hij gaf haar ook een ei, en zei: "Dat ei moet je zorgvuldig bewaren; je moet het liever aldoor bij je dragen, want als het verloren ging, zou er een groot ongeluk gebeuren." Ze nam de sleutels aan, en ook het ei, en ze beloofde alles goed te doen. Zodra hij weg was, ging zij 't huis door, van boven naar beneden; en ze bekeek alles. De kamers schitterden van 't zilver en 't goud; en ze geloofde, dat ze nooit zo'n pracht had gezien. Eindelijk kwam ze aan de verboden deur. Ze wilde er langs gaan, maar de nieuwsgierigheid liet haar niet met rust. Ze bekeek de sleutel, hij was net als een andere, ze stak hem in 't sleutelgat; draaide even, open sprong de deur! Maar wat zag ze, toen ze binnen ging? Een groot bekken, vol bloed, stond middenin de kamer, en daarin dode verminkte mensen; en daarnaast een hakblok en daarop een blanke, scherpe bijl. Ze schrok zo hevig, dat het ei – dat ze in haar hand hield – erin plompte. Ze haalde het er weer uit, ze veegde 't bloed eraf, maar vergeefs; het bloed kwam er dadelijk weer op, ze veegde, ze wreef, maar ze kon het niet wegkrijgen.Niet lang daarna kwam de oude man terug van de reis. Het eerste waar hij naar vroeg, waren de sleutels en het ei; ze gaf ze hem, maar ze beefde en sidderde, en hij zag dadelijk aan de rode vlek, dat ze in de kamer geweest was. "Ben je, tegen mijn wil, in de kamer gegaan," sprak hij, "dan zul je er, tegen jouw wil, weer binnen moeten gaan, het is met je gedaan." Hij gooide haar neer, sleurde haar bij het haar voort, sloeg haar 't hoofd af en stopte haar bij de anderen in 't bekken."Nu ga ik de tweede halen," zei de heksenmeester; hij nam weer de gestalte aan van een arme man, kwam bij 't huis en bedelde daar. Toen bracht de tweede hem een stuk brood; hij kreeg haar, net als de eerste, door haar slechts aan te raken, en droeg haar weg. Haar ging het niet beter dan haar zuster; ook zij liet zich door haar nieuwsgierigheid verleiden; opende de kamer, keek erin, en moest het bij zijn terugkeer met 't leven boeten. Nu ging hij de derde halen. Maar die was slim. Toen hij haar de sleutels en het ei had gegeven en weg was gegaan, borg ze eerst het ei heel zorgvuldig op, dan ging ze 't huis bekijken, en tenslotte ging ook zij de verboden kamer binnen. Maar wat zag ze daar! Daar lagen allebei haar lieve zusters in 't bekken, jammerlijk vermoord en verminkt. Maar ze vermande zich, zocht hun ledematen bij elkaar, legde alles goed; 't hoofd, de romp, de armen en de benen. En toen er niets meer ontbrak, begonnen de leden weer te bewegen, sloten zich aaneen, de twee meisjes openden hun ogen weer en zie! ze leefden. Wat waren ze blij, ze omarmden elkaar en kusten elkaar – De man kwam terug, eiste bij zijn aankomst meteen de sleutels en het ei, en toen hij daar geen enkele bloedvlek op vinden kon, sprak hij: "Jij hebt de proef doorstaan; met jou ga ik trouwen." Nu had hij ook geen macht meer over haar; hij moest zelfs alles doen, wat ze wilde. "Goed," zei ze, "maar dan moet je eerst je draagmand vol goud aan vader en moeder gaan brengen; zelf op je eigen rug; dan maak ik ondertussen het bruiloftsfeest in orde." Ze liep naar haar zusters, die ze in een apart kamertje had verstopt, en ze zei: "Nu is het ogenblik gekomen, dat ik jullie kan redden: de schurk zal jullie zelf naar huis dragen; maar zodra je thuis bent, moet je me dadelijk hulp zenden." Ze zette hen samen in de draagmand, dekte ze helemaal af met goud, zodat er niets dan goud te zien was; toen riep ze de heksenmeester en zei: "Draag die mand nu maar weg; maar niet staan blijven onderweg, hoor, en niet gaan uitrusten; ik kijk door 't zoldervenster en ik zie alles!"De heksenmeester sjorde de mand omhoog, hing hem op z'n rug en ging ermee weg. Maar 't was zwaar, het zweet liep hem tappelings langs zijn gezicht. Toen ging hij zitten en wilde even uitblazen. Maar tegelijk riep er één uit de mand: "Ik kijk door 't zoldervenster, ik zie dat je rust, wil je wel eens gauw verder gaan." En zodra hij stilstond, riep er iemand; hij moest voort. Tot hij eindelijk steunend, buiten adem, het goud, en, ongeweten, de beide meisjes in 't huis van de ouders had gebracht.Thuis maakte de bruid de bruiloft in orde, en ze nodigde de vrienden van de heksenmeester uit. Daarop nam ze een doodshoofd met grijnzende tanden, zette hem een muts op en een kransje bloemen, zette hem boven voor 't zoldervenster en liet hem daar uitkijken. Toen alles klaar was, kroop ze in een vat met honing, sneed een dekbed open en rolde zich daarin; zo zag ze er uit als een vreemde vogel; geen mens kon haar herkennen. Ze ging 't huis uit, onderweg kwam ze enige bruiloftsgasten tegen, en die vroegen:
"Zeg, Vleerkens Vogel, waar kom jij vandaan?""Ik kom van Vleere Vleerkens huisje aan!""Wat voert daar uitzijn jonge bruid?""Die heeft geveegd van boven naar onder,en kijkt nu uit door het raam van de zolder!"
Tenslotte kwam ze haar bruidegom tegen, die heel langzaam terugliep. Hij vroeg, net als de anderen:
"Zeg, Vleerkens Vogel, waar kom jij vandaan?""Ik kom van Vleere Vleerkens huisje aan!""Wat voert daar uitzijn jonge bruid?""Die heeft geveegd van boven naar onder,en kijkt nu uit door het raam van de zolder!"
De bruidegom keek naar boven en zag het versierde doodshoofd. Maar hij dacht dat het de bruid was, en hij knikte eens en groette vriendelijk. Maar toen hij met z'n gasten 't huis in was gegaan, kwamen ook de broers en familie van de bruid aan, die tot haar redding aanrukten. Ze sloten alle deuren, zodat niemand eruit kon; staken 't huis in brand, en de heksenmeester en al z'n trawanten moesten levend verbranden!Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
Een kleermaker had een zoon die héél klein was gebleven en niet groter werd dan een duim. Daarom heette hij ook Klein Duimpje. Maar het was een moedige en flinke jongen en hij zei tegen zijn vader: "Vader, ik moet en zal de wereld in." - "Goed mijn jongen," sprak de oude en hij nam een stopnaald en bij een kaars smolt hij er een knop aan van zegellak, "hier heb je ook een degen voor op reis."
Nu wilde het kleine kleermakertje nog één keer thuis eten en hij huppelde naar de keuken om te kijken wat zijn moeder als laatste maal zou hebben gekookt. Ze had net opgeschept en de schotel stond nog op de kachel. Toen zei hij: "Moeder, wat eten we vandaag?" - "Kijk zelf maar," zei de moeder. Toen sprong Klein Duimpje op de kachel en keek in de schotel, maar omdat hij zijn hals te ver uitstrekte, nam de damp van het eten hem mee en dreef hem door de schoorsteen naar buiten.
Een tijdje zweefde hij op de damp in de lucht, tot hij eindelijk weer op de grond belandde. Nu was het mannetje buiten in de wijde wereld, trok rond, ging ook bij een baas als leerling werken, maar hij vond het eten niet goed genoeg. "Bazin," zei hij, "als u ons geen beter eten geeft dan ga ik weg en schrijf ik morgenochtend met krijt op de huisdeur:
"Aardappelen te veel,vlees te weinig,saluut, heer aardappelkoning!""Wat denk jij wel, snotaap?" zei de bazin en ze werd boos en pakte een stofdoek om hem te slaan, maar ons kleermakertje kroop onder een vingerhoed, keek er onder uit en stak zijn tong tegen haar uit. Ze pakte de vingerhoed om hem te pakken, maar Klein Duimpje sprong in de stofdoek en toen zij de stofdoek uitklopte om hem te zoeken, kroop hij in een spleet van de tafel. "Hé, hé, bazin!" riep hij en stak zijn hoofd omhoog en toen zij hem wilde slaan, sprong hij in de la. Maar toen kreeg ze hem eindelijk te pakken en joeg hem het huis uit.
Klein Duimpje nam zijn degen en stapte voort. Zo kwam hij in een groot bos terecht. Daar ontmoette hij een bende rovers die van plan waren de schat van de koning te stelen. Toen zij Klein Duimpje zagen dachten ze: "Zo'n klein kereltje kan wel door een sleutelgat kruipen en hij zou ons goed kunnen helpen." - "Hela," riep er één, "ja, jij reus Goliath, wil jij voor ons in de schatkamer gaan? Jij kunt binnensluipen en het geld naar buiten gooien." Duimpje dacht eens goed na en eindelijk zei hij: "Ja," en ging mee.
Toen bekeek hij nauwkeurig of er geen kier in deur was. En al gauw zag hij er één die voor hem breed genoeg was om doorheen te kruipen. Hij wilde dat meteen doen, maar één van de schildwachten die voor de deur de wacht hielden, zag hem en zei tegen de ander: "Wat kruipt daar voor vieze spin? Ik zal hem doodtrappen." - "Laat dat beest toch," zei de ander, "hij doet je toch geen kwaad?" Klein Duimpje kwam veilig en wel door de kier in de schatkamer, opende het raam, waar de rovers al onder stonden, en gooide het ene goudstuk na het andere naar buiten. Terwijl hij zo druk bezig was hoorde hij de koning aankomen, die zijn schatkamer wilde inspecteren en hij kroop snel weg. De koning merkte echter dat er heel wat goudstukken ontbraken, maar hij kon niet begrijpen hoe ze gestolen konden zijn, want de sloten en grendels waren allemaal dicht en in goede staat. Toen ging hij weer weg en zei tegen de schildwachten: "Let goed op, er is iemand bij het geld geweest."
Nu alles weer veilig was, begon Klein Duimpje weer met zijn taak, maar de schildwachten hoorden het geld bewegen en rinkelen: klik, klak, klik, klak. Ze sprongen vlug naar binnen en wilden de dief grijpen. Maar Klein Duimpje had hen horen komen en sprong in een hoek en hij zette een goudstuk voor zich, zodat er niets van hem te zien was. Toen plaagde hij de schildwachten en riep: "Hé, hier ben ik!" De schildwachten liepen snel naar die hoek, maar toen ze daar kwamen was hij al in een andere hoek onder een ander goudstuk en riep: "Hé, hier ben ik!" Vliegensvlug gingen de schildwachten erheen, maar Klein Duimpje zat al lang in een derde hoek en riep weer: "Hé, hier ben ik!" Zo hield hij hen voor de gek en liet ze zo lang in de schatkamer heen en weer lopen totdat ze moe werden en weggingen. Nu gooide hij de goudstukken achter elkaar allemaal naar buiten, en toen hij de laatste had, draaide hij hem snel om, ging er op zitten en vloog er zo mee het raam uit.
De rovers prezen hem geweldig. "Jij bent een echte held," zeiden ze, "wil jij onze roverhoofdman worden?" Klein Duimpje bedankte voor de eer, want hij wilde eerst meer van de wijde wereld zien. Ze verdeelden de buit, maar Klein Duimpje vroeg maar één dubbeltje omdat hij niet meer kon dragen. Daarop gespte hij zijn degen weer om, zei de rovers goedendag en ging op weg.
Hij ging nog bij enkele meesters in de leer, maar dat beviel hem niet. Tenslotte verhuurde hij zich als knecht in een herberg. De meiden mochten hem echter niet, want zonder dat ze hem zien konden, zag hij alles wat ze stiekem uitvoerden, en hij verklikte het aan de waard wat ze van de borden wegsnoepten en uit de kelder weghaalden. Toen zeiden ze: "Wacht maar, we zullen het je betaald zetten!" en ze spraken af hem een poets te bakken.
Een van de meiden moest weldra in de tuin het gras maaien en ze zag Klein Duimpje rond springen en op en neer klauteren tussen de halmen. Met één zwaai maaide ze hem met het gras mee en bond alles in een doek bijeen en gooide dat de koeien voor. Nu was daar een grote zwarte koe bij, die hem ineens mee opslokte zonder hem pijn te doen. Daar beneden beviel het hem echter slecht, want het was pikdonker en er brandde geen licht. Toen de koe werd gemolken riep Klein Duimpje:"Strip, strap, strol,Is de emmer al vol?"Maar door het geruis van het melken hoorden ze hem niet. Daarop trad de waard in de stal en zei: "Morgen moet die koe geslacht worden." Toen werd Klein Duimpje zo bang dat hij met luide stem riep: "Laat mij er eerst uit, ik zit erin!" De waard hoorde het wel, maar hij wist niet waar de stem vandaan kwam. "Waar ben je dan?" vroeg hij. "In de zwarte," antwoordde Klein Duimpje, maar de waard begreep het niet en ging weg.
De volgende morgen werd de koe geslacht! Maar gelukkig werd Klein Duimpje bij het hakken en snijden niet geraakt, maar hij kwam bij het worstenvlees terecht. Toen de slager met zijn werk begon riep hij uit alle macht: "Niet te diep! Niet te diep! Ik zit eronder!" Maar door het lawaai van de hakmessen hoorde niemand hem. Nu was arm Duimpje echt in nood. Maar nood maakt snelle benen en hij wist zo handig tussen de hakmessen door te springen, dat geen één hem raakte en hij er heelhuids afkwam. Toch kon hij de dans niet ontspringen: samen met een stuk spek werd hij in een bloedworst gestopt. Het was een nauwe behuizing en hij werd ook nog in de schoorsteen gehangen om gerookt te worden, en dat duurde vervelend lang. In de winter werd hij eindelijk naar beneden gehaald omdat de worst zou worden opgediend aan een gast. De waardin sneed de worst in plakjes, maar Klein Duimpje paste goed op dat hij zijn hoofd niet te ver vooruitstak, zodat zijn hals niet zou worden afgesneden. Eindelijk zag hij zijn kans schoon en baande zich een weg en sprong naar buiten.
In het huis waar het hem zo slecht was vergaan, wilde hij niet langer blijven en hij ging meteen weer op reis. Toch duurde zijn vrijheid niet lang. Op het open veld ontmoette hij een vos, die hem per ongeluk ophapte. "Hoho, meneer Vos," riep hij, "ik ben het die in je keelgat zit, laat mij toch vrij!" - "Gelijk heb je," zei de vos, "aan jou heb ik eigenlijk toch niks. Als je mij de kippen op het erf van je vader belooft, dan zal ik je loslaten." - "Met alle plezier," antwoordde Klein Duimpje, "die kippen mag je hebben, dat beloof ik je!"
Toen liet de vos hem weer los en hij bracht hem zelf naar huis. Toen de vader zijn lieve zoontje weer zag, gaf hij de vos graag alle kippen die hij had. "In ruil daarvoor heb ik voor jou een mooi geldstuk meegebracht, vader," zei Klein Duimpje en hij gaf zijn vader het dubbeltje dat hij op zijn zwerftocht had verdiend.
"Maar waarom kreeg die vos die arme kippen om op te eten?" - "O, domme jongen, jouw vader houdt toch ook meer van zijn kind dan van de kippen op het erf."Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
Er was eens een arme man die twaalf kinderen had en hij moest dag en nacht werken om hun ten minste droog brood te kunnen geven. Toen nu het dertiende ter wereld kwam, wist hij zich geen raad, liep naar de grote weg en wilde de eerste de beste die hij tegenkwam vragen of hij peet wilde zijn. De eerste die hij ontmoette was Onze Lieve Heer, die al wist wat hij op zijn hart had en Hij sprak tot hem: "Arme man, ik heb medelijden met je, ik wil je kind ten doop houden, er voor zorgen, en het op aarde gelukkig maken." De man zei: "Wie bent U?" - "Ik ben Onze Lieve Heer." - "Dan wens ik U niet als peet," zei de man, "U geeft aan de rijken en laat de armen honger lijden." Zo sprak de man, omdat hij niet wist hoe wijs God rijkdom en armoede verdeelt. Hij wendde zich dus van God af en liep verder. Daarop trad de duivel op hem toe en sprak: "Wat zoek je? Als je mij tot peet voor je kind neemt, dan zal ik hem goud in overvloed en bovendien nog alle genoegens van de wereld geven." De man vroeg: "Wie ben je?" - "Ik ben de duivel." - "Dan wens ik je niet als peet," zei de man, "jij bedriegt en verleidt de mensen." Hij liep verder en toen kwam de Dood op zijn magere benen op hem toestappen en sprak: "Neem mij als peet." De man vroeg: "Wie ben je?" - "Ik ben de Dood, die allen gelijk maakt." Toen sprak de man: "Jij bent de ware, jij komt, zonder onderscheid te maken, zowel de rijke als de arme halen, jou kies ik als peet." De Dood antwoordde: "Ik zal je kind rijk en beroemd maken, want wie mij tot vriend heeft daar kan het niet verkeerd mee gaan." De man zei: "Aanstaande zondag is de doop, zorg dat je op tijd bent." De Dood verscheen zoals hij beloofd had en hield het kind ten doop geheel volgens de regels.
Toen de jongen volwassen geworden was, verscheen op zekere dag de peetoom en zei dat hij met hem mee moest gaan. Hij nam de jongeman mee naar buiten naar het bos, toonde hem een kruid dat daar groeide en sprak: "Nu krijg je je doopgeschenk. Ik maak een beroemd arts van je. Iedere keer wanneer je bij een zieke geroepen wordt zal ik voor je verschijnen; sta ik bij het hoofd van de zieke, dan kun je met stelligheid beweren dat je hem weer gezond zult maken; en als je hem van dit kruid geeft, zal hij genezen; sta ik echter bij de voeten van de zieke, dan is hij van mij en moet je zeggen dat alle hulp vergeefs is en dat geen arts ter wereld hem nog kan redden. Maar denk erom, dat je het kruid niet tegen mijn wil gebruikt, dan zou het je wel eens slecht kunnen vergaan."
Het duurde niet lang of de jongeman was de beroemdste arts op de hele wereld. "Hij hoeft een zieke alleen maar aan te kijken om te weten hoe het met hem gesteld is, of hij weer gezond wordt of dat hij moet sterven," vertelde men van hem. De mensen kwamen van heinde en verre, haalden hem bij hun zieken en gaven hem zoveel goud, dat hij spoedig een rijk man was. Op een keer gebeurde het dat de koning ziek werd, men ontbood de arts en deze moest zeggen of hij weer gezond zou kunnen worden. Maar toen hij bij het bed kwam stond de Dood bij de voeten van de zieke en daarom was er geen kruid meer voor hem gewassen. "Als ik de Dood nu toch eens te slim af kon zijn," dacht de arts, "hij zal het mij wel kwalijk nemen, maar omdat ik zijn petekind ben, zal hij wel een oogje dicht doen - ik waag het erop." Dus nam hij de zieke op en legde hem andersom, zodat de Dood bij zijn hoofd kwam te staan. Toen gaf hij hem van het kruid en de koning herstelde en werd weer gezond. De Dood echter kwam met een boos en somber gezicht naar de arts toe, dreigde hem met zijn vinger en zei: "Je hebt mij om de tuin geleid - voor deze éne keer zal ik het je vergeven, omdat je mijn petekind bent, maar waag het niet nog eens, want dan ben je erbij en neem ik jou zelf mee."
Spoedig daarna werd de dochter van de koning ernstig ziek. Zij was zijn enig kind en dag en nacht weende hij zodat hij niet meer uit zijn ogen kon kijken. Hij liet bekend maken, dat degene die haar van de dood kon redden, haar gemaal zou worden en de kroon erven. Toen de arts aan het ziekbed kwam, zag hij de Dood bij haar voeten staan. Hij had zich de waarschuwingen van zijn peetoom moeten herinneren, maar de schoonheid van de koningsdochter en het geluk haar gemaal te zullen worden verblindden hem zo, dat hij nergens meer aan wilde denken. Hij zag niet, dat de Dood hem boze blikken toewierp, zijn hand ophief en met zijn magere vuist dreigde. Hij tilde de zieke op en legde haar hoofd op de plaats waar haar voeten hadden gelegen. Toen gaf hij haar van het kruid en spoedig kwam er een blos op haar wangen en het leven keerde in haar terug.
Toen de Dood zag dat zijn buit hem voor de tweede maal afhandig was gemaakt, liep hij met grote stappen naar de arts toe en sprak: "Nu is het uit met jou, nu ben jij aan de beurt," pakte hem met zijn ijskoude hand zó stevig vast, dat hij zich niet kon verzetten en bracht hem naar een onderaardse grot. Daar zag hij in onafzienbare rijen duizenden en nog eens duizenden lichten branden, sommige groot, andere minder groot en weer andere klein. Telkens doofden er enkele uit en vlamden weer andere op, zodat het leek of de vlammetjes voortdurend heen en weer sprongen. "Wat je hier ziet," sprak de Dood, "zijn de levenslichten van de mensen. De grote zijn die van de kinderen, de minder grote die van de getrouwde mensen in de bloei van hun leven en de kleine die van de oude mensen. Doch ook kinderen en jonge mensen hebben dikwijls maar een klein lichtje. "Laat mij mijn levenslicht zien," zei de arts, in de veronderstelling dat het nog flink groot zou zijn. De Dood wees op een klein stukje kaars dat op het punt stond uit te doven en sprak: "Kijk, dat is het." - "Ach, beste peetoom," zei de arts geschrokken, "steek een nieuwe voor mij aan omdat ik het ben - zodat ik nog van mijn leven kan genieten, koning kan worden en de gemaal van de schone koningsdochter." - "Dat kan ik niet," antwoordde de Dood, "eerst moet er een gedoofd zijn, voordat een nieuwe vlam kan vatten." - "Plaats het oude stukje op een nieuwe kaars zodat het meteen doorbrandt, als het oude op is," smeekte de arts. De Dood deed alsof hij zijn wens wilde vervullen. Hij haalde een nieuwe lange kaars, maar omdat hij zich wilde wreken, deed hij bij het verwisselen met opzet onhandig en het stompje kaars viel om en doofde uit. Terstond zonk de arts ter aarde, hij was nu zelf in de handen van de Dood gevallen.Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
Er was eens een klein meisje; ze was koppig en eigenwijs en als haar ouders haar wat zeiden, deed ze precies het omgekeerde; hoe kon 't haar nu goed gaan? Op een keer zei ze tegen haar ouders: "Ik heb zoveel van vrouw Trui gehoord, daar wil ik eens naar toe. De mensen zeggen, dat het bij haar zo raar toegaat, en ze vertellen dat er zoveel vreemde dingen bij haar in huis zijn, ik ben toch zo nieuwsgierig!"
De ouders verboden het haar streng, ze zeiden: "Vrouw Trui is een slecht mens, en ze doet allerlei kwaad, en als je het toch doet, ben je ons kind niet meer." Maar het meisje stoorde zich niet aan dat verbod van haar ouders, en ze ging toch naar vrouw Trui.
Ze kwam in haar huis en vrouw Trui zei: "Waarom ben je zo bleek?" - "O," riep ze en ze beefde over haar hele lijfje: "ik ben zo geschrokken van wat ik gezien heb!" - "Wat heb je dan gezien?"
"Ik zag op de stoep een zwarte man." - "Dat was een kolensjouwer." - "Toen zag ik een groene man." - "Dat was een jager." - "En toen zag ik een bloedrode man." - "Dat was een slager." - "O vrouw Trui, het liep me ijskoud over mijn rug: ik keek door 't venster en ik zag u niet, maar ik zag de duivel met een hoofd als vuur!" - "Oho!" lachte ze, "dan heb je de heks in haar beste tooi gezien; en ik heb al lang op jou gewacht, en ik heb naar je verlangd: jij zult me warmen."
En ze veranderde het meisje in een houtblok en gooide haar in 't vuur. Toen ze goed brandde, ging ze er bij zitten, warmde zich en zei: "Nu gloeit het!"Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.
Wednesday Aug 14, 2024
Wednesday Aug 14, 2024
Een arme man had zoveel kinderen, dat hij al de hele wereld als peet gevraagd had, en toen er weer een kind geboren werd, wist hij niemand meer om nog als peetoom te vragen. Hij wist niet wat hij nu doen moest, want het kind moest toch gedoopt; en in zijn zorg ging hij liggen en sliep in. Toen droomde hij. Hij moest de poort uitgaan, en dan de eerste die hij tegenkwam tot peetoom vragen. Hij werd wakker, en vond, dat de droom wel eens een teken kon zijn geweest, en hij ging de poort uit en de eerste die hij tegenkwam, vroeg hij als peet. De vreemdeling gaf hem een glaasje water, en zei: "Dit is wonderbaarlijk water, daarmee kun je zieken genezen; je moet alleen maar goed kijken, waar de dood staat. Staat hij bij 't hoofd, geef de zieke dan van 't water; maar staat hij bij de voeten, dan is alle moeite vergeefs, dan moet hij toch sterven." Van die tijd af kon de man altijd vooruit zeggen, of een zieke nog te redden was, of niet; hij werd beroemd door z'n kunst en verdiende veel geld. Eens werd hij bij het kind van de koning geroepen, en toen hij binnenkwam, zag hij de dood zitten bij het hoofd, en hij genas het met 't water; en zo gebeurde het nog eens een tweede keer, maar de derde keer stond de dood bij de voeten en toen moest 't sterven.
Nu wilde de man toch eens die peet opzoeken en hem vertellen, hoe het met dat water was gegaan. Maar toen hij dat huis binnenging, was het zo'n vreemd huishouden. Op de eerste trap twistte de bezem met het blik en ze sloegen geweldig op elkaar los. Hij vroeg hen: "Waar woont de peet?" De bezem zei: "Eén trap hoger." Toen hij de tweede trap opklom, zag hij een massa dode vingers liggen. Hij vroeg: "Waar woont de peet?" en één van de vingers antwoordde: "Eén trap hoger." Op de derde trap lag een massa doodskoppen, en die zeiden ook: "Een trap hoger." Op de vierde trap zag hij vissen boven 't vuur, ze sisten in de pan en bakten zichzelf. Ze zeiden ook al: "Eén trap hoger." Maar toen hij de vijfde trap opgeklommen was, kwam hij bij een kamer. Hij keek door 't sleutelgat, en daar zag hij de peet, en hij had een paar horens. Hij deed de deur open en ging naar binnen, en de peet ging vlug 't bed in en dekte zichzelf goed toe. Nu zei de man: "Waarde peetoom. Wat is dat hier voor een raar huishouden? Toen ik de eerste trap opklom, waren het blik en de bezem met elkaar aan 't twisten en ze sloegen elkaar, dat het een aard had." - "Wat ben je onnozel," zei de peet, "dat waren de knecht en de meid, ze praatten samen." - "Maar op de tweede trap, daar lagen allemaal dode vingers." - "Wat ben je nu simpel," zei de peet, "dat waren schorseneren." - "Maar op de derde trap lag een hele stapel doodskoppen." - "Domme kerel, dat waren kolen." - "En op de vierde trap zag ik vissen in de pan, ze sisten en bakten zichzelf." En terwijl hij dat zei, kwamen de vissen binnen en disten zichzelf op. "En toen ik de vijfde trap opkwam, keek ik door een sleutelgat, en daar zag ik u, heer peet, en u had lange, heel lange horens." - "Neen, dat is niet waar!" En de man werd bang en holde weg, en wie weet wat die peetoom anders wel zou hebben gedaan!Deze aflevering wordt u aangeboden door Podbean.com.